Zingeving

Begin jaren 90 las ik, als veelbelovend bètastudent, de bundel “Wees blij dat het leven geen zin heeft” van Jaap van Heerden. Het titelessay gaat, zoals u kunt raden, over de zinloosheid van het bestaan en over blijdschap. De strekking ervan is dat wereldbeschouwingen die “zin” geven heel veel narigheid veroorzaken, terwijl een besef van zinloosheid veel meer ruimte geeft tot invulling van een zinledig en in veel opzichten aangenaam leven. Erg opzienbarend vond ik dat niet. De zinloosheid kende ik zo ongeveer vanaf mijn geboorte en met zingeving ben ik gedurende mijn opvoeding nauwelijks lastiggevallen. Kortom, wat Van Heerden schreef was zeker alleraardigst, maar toch vooral vanzelfsprekend.

Of toch niet? Als jongvolwassene had ik mij beneden de rivieren gevestigd om mij geestelijk te verrijken. (Dat klinkt bijna als een weerzinwekkend slechte grap, maar die twee zaken staan in principe los van elkaar: 1) ik trachtte mij geestelijk te verrijken en 2) door een al dan niet gelukkig toeval deed ik daartoe pogingen beneden de rivieren.) Om kort te gaan, voor het eerst in mijn leven werd ik werkelijk geconfronteerd met religie, dat wil zeggen met mensen die niet los konden komen van het idee dat er in de wolken allerlei dingen worden bekokstoofd die van wezenlijk belang zijn voor ons handelen. In mijn ogen had het zuiden een serieus probleem, dat misschien te maken had met het gegeven dat men er pas mocht geloven wat men wilde toen dit continent al verregaand aan het seculariseren was. Misschien.

Natuurlijk geloofde men ook in het deel van de moerasdelta waar ik was opgegroeid in sprookjes. Er waren gereformeerden, antroposofen, hippies en alto’s. Hier en daar trof je zelfs een enkele katholiek. Hoe dan ook, al die lui, dat waren de anderen. De anderen die het allemaal nog niet hadden begrepen. Al die anderen waren maar bezig met zingeving. (De hoeveelheid anderen neemt in een mensenleven soms overweldigende proporties aan.)

Wat is zingeving? Die vraag vind ik moeilijk te beantwoorden. Dat wil ik ook helemaal niet doen. De dooddoener dat het zoeken naar zin iets van alle tijden en van alle gezindten is wil ik hier wel noemen, maar liever maak ik eerst een bokkensprong – zij het een voor mij vertrouwde – naar de vraag of zingeving wellicht een Nederlandse preoccupatie is. De legitimatie daarvoor is de volgende: hoewel het zoeken naar zin een vrij algemeen gegeven is, lijkt Nederland te lijden aan een zingevingsobsessie. In het Frans en Engels bestaan er volgens mij geen adequate vertalingen van het Nederlandse “zingeving”. (Toen ik een poging deed de kwestie via Wikipedia op te lossen, kwam ik terecht op een pagina over “meaning” in het existentialisme.) Het Duitse Sinngebung is eerder een academische term die betrekking heeft op bijvoorbeeld de betekenis van een kunstwerk in een of andere context. In Nederland daarentegen, zo komt het op mij over, is nagenoeg iedereen, van professor tot klerk, bezig met zingeving. En zingeving, dat schijnt iets heel belangrijks te zijn. Wie niet aan zingeving doet is oppervlakkig en hedonistisch, en dat komt zoals gezegd in Nederland nauwelijks voor. Of juist wel? Waar hoor je immers meer jammerklachten over het toenemend hedonisme dan in Nederland?

Hedonisme is een zonde. Zelfs als je niet in God gelooft zul je moeten beseffen dat de hedonist niet begrepen heeft waar het werkelijk om draait in een mensenleven: dat wat van alle tijden is, dat wat er werkelijk toe doet, de zin, de diepgang. Maar welke zin en welke diepgang? Dat weet niemand. Je kunt er wel eindeloos over blijven lullen. Dat is dan zingeving. En diepgang.

De Nederlandse kwestie laten we hier rusten, niet in de laatste plaats omdat het een persoonlijke frustratie van me is die ons dreigt af te leiden van de kern van de zaak: waarom doen mensen aan zingeving? Waarom wordt zinloosheid beantwoord met zinledigheid, leegte opgevuld met larie?

Ik denk dat we het antwoord moeten zoeken in het lijden. Ja, als ik iets van de christenen heb geleerd, dan is het wel het ontzagwekkende belang van hun lijden (en het lijden van hun Verlosser). We hebben het over een soort van existentieel lijden, over een bestaan dat ondanks alles pijn blijft doen. Ondanks alles, omdat dit lijden zich onttrekt aan al te voor de hand liggende maatstaven voor geluk, zoals de utilitaristische criteria van de Happy Planet Index.

Voor Schopenhauer is het lijden het enige positieve gegeven in ons bestaan. Geluk bestaat voor hem niet. Wat we geluk noemen is slechts de afwezigheid van leed en zoiets kortstondigs als zintuiglijk genot is al helemaal niets waard. Daarbij stelt hij dat als de zin van ons leven niet het lijden is, ons bestaan volstrekt zinloos is. De conditie is opmerkelijk: als de zin niet het het lijden is, dan… We hebben geen reden om het menselijk lijden te loochenen, integendeel, maar hoe kan een weldenkend mens aannemen dat de zin van zijn bestaan het lijden is? Dat is onmogelijk. Het is enkel aanvaardbaar voor wie gehersenspoeld is met doctrines uit barbaarse tijden, voor wie in staat is te denken dat de zin van zijn bestaan zelf belichaamd wordt door de aan het kruis geslagen Nazarener.

Daarmee zijn we beland bij de essentie, niet van de zingeving zelf, maar van de behoefte aan zingeving. De vraag naar de zin van het leven is de vraag naar de zin van het lijden. De zingever wil dat zijn lijden ergens goed voor is, hij wil schadeloos gesteld worden voor de pijn in zijn onvervulde leven. Hij omarmt de sprookjes die hem troosten, omdat anders zijn eigen bestaan voor hemzelf onaanvaardbaar is. Het blijven evenwel sprookjes, ledige verzinsels, al zijn het voor de zingever lichtpuntjes die hij zijn medemens (inclusief zijn nageslacht) opdringerig wil voorhouden omdat ze anders uitdoven in de duisternis van zijn eigen graf.

Zingevers zijn onverdraaglijke mensen. Ze minachten het leven zelf en omarmen de verzinsels waaronder ze het bedelven. Het is erger dan dat: ze vallen hun omgeving ermee lastig, ze dringen hun dwalingen eraan op en ze zijn niet ontvankelijk voor argumenten. Het is nog erger dan dat: ze veroordelen de anderen die niet meegaan in hun flauwekul, de oppervlakkige hedonisten die niet openstaan voor de wijze diepgang van de zingever. Omgekeerd, als oppervlakkige hedonist, hechtend aan zintuiglijk genot, kennis van de wereld verkiezend boven diepzinnige kletspraat, veroordeel ik de zingever natuurlijk evenzeer. Dat doe ik met een reden. Die reden zou je ethisch kunnen noemen en misschien zelfs esthetisch. Zingevers zijn leugenaars. En leugens maken de wereld slechter en lelijker. Met enige dramatische overdrijving zouden we kunnen stellen dat de mensheid hier op het spel staat.

Zojuist gaf ik zelf zin aan iets, namelijk aan mijn strijd tegen de exponenten van de mens als zwetsende diersoort. Ziet u het verschil? Ik leg de zin van mijn handelen in het leven zelf. Het begrip zin verliest op die manier aan zwaarte en diepzinnigheid en dat is precies wat ik wil. Overbodige ballast kan direct overboord. Door doelen te stellen binnen het leven zelf leef je in overeenstemming met wie je bent (al haat ik die formulering, maar dat is voor een andere keer) en zelfs als die doelen niet worden gehaald leef je naar je eigen waarden. De enorme winst zit hem in het gegeven dat leugens goeddeels overbodig worden en dat je de waarheid niet voortdurend verdacht hoeft te maken. Kortom, je staat midden in de echte wereld.

Stel, u heeft een kutleven. Nu gaat u op zoek naar de zin ervan. Dan heeft u de verkeerde afslag genomen, zoals we hebben gezien. U had ook de oorzaak van uw lijden kunnen aanpakken. Niet altijd natuurlijk, leed kan onvermijdelijk zijn, maar door zin te geven aan het onvermijdelijke lost u al helemaal niets op. Zingeving lost niets op, terwijl het wel een hoop overlast veroorzaakt. Alle reden om er ogenblikkelijk mee op te houden.

Tot besluit wil ik daaraan toevoegen dat zintuiglijk genot helemaal niet ijdel is. Juist vanwege de kortstondigheid is het iedere keer weer mooi, leuk en fijn; een meerwaarde voor uw leven die voor het oprapen ligt. Je zou kunnen denken dat genot oneindig veel meer waard is dan de diepzinnigheid van de zingeving. Zou u die gedachte kunnen verdragen?

Fossiel

Dit was krap twee jaar geleden gepost op Facebook als afgeschermd bericht. Omdat ik de tekst min of meer als sleutel zie tot enkele dramatische veranderingen in mijn leven, verdient deze hier de openbaarheid, hoe pijnlijk misschien ook. Overigens is de inhoud achterhaald. Nadat een buurtbewoner ons heeft aangegeven bij de gemeente, mogen we geen afval meer verbranden op het erf.

De meeste materiële zaken uit mijn jeugd ben ik kwijt. Dingen. Ik dacht dat ze veilig waren in het huis van mijn moeder, maar in de loop der jaren zijn ze verdwenen: in de prullenbak, aan de straat gezet of meegegeven aan een of andere sjacheraar.

Al die dingen waren belangrijk. Uiterst belangrijk. Herinneringen kleven ze aan, en aan de meeste van die dingen heb ik oneindig veel meer gehad dan aan het onderwijs dat ik heb genoten en aan al die jaren verstoffen op de universiteit. Misschien is juist dat het probleem geweest met mijn dingen. Door altijd met dingen bezig te zijn heb ik mij gevormd en heb ik de kost kunnen verdienen. Van al dat onderwijs heb ik alleen de trauma’s nog. Ik vrees dat de diploma’s de verhuizingen niet hebben overleefd. In ieder geval zou ik niet weten waar ze zijn. Met mijn dingen heb ik mogelijk in ons voormalige gezin een cruciaal aspect van de sociaaldemocratische ideologie onderuit geschoffeld: goed je best doen op school en de kansen liggen voor het oprapen.

De dingen van destijds zijn weg: de elektronica-bouwdozen, de scheikundedozen, diverse boeken en tijdschriften, de zendapparatuur, de antennes, de resonantiekringen van koperdraad op pleerollen en iets van aluminiumfolie, de modelspoorbaan, inclusief historische stadskern met de poorten van Turckheim en Riquewihr, het planetarium, de computers, de P2000T en de software die ik daar als puber voor schreef, zoals het voor de P2000 verbluffend fraai ogende spel heli-affaire, de distilleeropstelling van mijn vader. Alles weg.

Andere dingen zijn er nog wel: wat autootjes, een zeilbootje gemaakt van boomschors, miniatuur wolkenkrabbertjes van hout, een kleine gele doubledecker-bus met Engelse opschriften (God mag weten waar die mooie rode Londense is gebleven. In die dagen was ik nog niet anglofoob.), en een houten trein. Met die trein moet ik als peuter heel veel gespeeld hebben. Ik herinner het me nauwelijks, maar mijn moeder waarschijnlijk des te beter. Het ding tovert een glimlach op haar gezicht. Nu ja, ding, meer dan een ding is het. De ‘houten trein’ bestaat uit dozen vol houten rails, houten wissels, houten locomotieven, houten wagons, houten overwegen, houten stations en houten seinpalen. En nog meer houten dingen die ik me nauwelijks voor de geest kan halen.

De houten trein heeft mijn moeder nooit weg kunnen gooien. Als ze straks overlijdt en er een enorme hoeveelheid rotzooi uit de woning tevoorschijn komt, dan ben ik in ieder geval verzekerd van de houten trein.

Toen ik een jaar of acht was, dacht ik dat onze hele voorgeschiedenis onder onze voeten lag. Dat bedoel ik letterlijk. Je zet een schop in de grond en dan trek je de Romeinse overblijfselen en tyrannosaurusbotten naar boven. Als je maar goed je best doet. Dat kwam door de boeken die ik van mijn vader kreeg, met titels als “De Aarde” of “Hoe en Waarom – Dinosauriërs”. Maar mijn tyrannosaurusbotten bleken toevallige onregelmatigheden in het braakland. Later heb ik in Zutphen wel de beenderen van een of andere veestapel uit de grond gewroet, die door het gemeentelijk museum werden gedetermineerd als overblijfselen van koeien van een paar eeuwen geleden.

Zo eenvoudig was het allemaal niet, maar een buurtbewoner (met als tijdschriftentafeltje een joekel van een gefossiliseerde ammoniet) had een interessante tip: de grindzuigerij van Netterden. Daar had vroeger de Rijn gestroomd en die had uit zo’n beetje alle geologische tijdvakken wel wat afgezet. Je kon er fossielen vinden en mooie keien voor in de tuin. Mijn ouders gingen voor de keien (waarvan mijn moeder er vandaag een op het graf van mijn vader heeft gelegd) en ik ging voor de fossielen en de halfedelstenen.

Helaas had ik het geduld niet om in de eindeloze hopen steen te blijven zoeken. Veeleer ging ik halsbrekende toeren uithalen op de grindzuiginstallaties of liep ik als een echt kutkind maar wat te lummelen. Toen werd ik door mijn ouders berispt. Ik besloot een daad te stellen: hoe dan ook een fossiel vinden. Ik beklom een berg grind en bleef wroeten. Niets eens lang, want plots lag hij daar: een onooglijke grijs-bruine kiezel, met daarin een versteend slakkenhuis, de schelp van een nietige ammoniet. Ik was buiten mezelf van vreugde en trots.

Toen ik mijn huidige woning betrok, het begin van een nieuw leven, bracht mijn moeder wat fossielen mee. Leuk voor in de vensterbank. Die onooglijke ammoniet zat er niet bij. Vandaag heb ik ernaar gevraagd en, nee, ze wist niet over welk fossiel ik het had. We hebben gezocht in de kelder, tussen de amethisten, de jaspissen, het pyriet, de versteende gewei- en slagtandfragmenten, de paarden- en haaientanden, de geodes, de leuke stenen waarvan ik de naam ook niet meer weet, het bergkristal en de rozenkwarts, de trilobieten, het zeilbootje van boomschors, maar niks. Het ammonietje is toegevoegd aan de verzameling dingen die er niet meer zijn. Niet meer moeten zijn.

Mijn moeder heeft alles bewaard waaraan ze zelf fijne herinneringen koestert, om wat voor reden dan ook. In al haar liefde voor mij, denkt ze bij voorkeur vanuit zichzelf. Dat gaat verder dan een fossiel uit Netterden. Ik voel me geamputeerd. Ze vraagt me waarom ik zo snauw. Daar heb ik geen antwoord op, want in haar wereld gelden andere regels en andere normen dan in die van mij. De afstand is groter dan ooit en ik bescherm mijn dingen als nooit tevoren. Dingen.

Straks komt die houten trein. Het ding had voor mij ooit geen enkele waarde meer. Dat is veranderd. Ik wil een eindstation voor die trein. Ik moet en zal een eindstation voor die trein. Dat is hier op het erf. Een afbeelding heb ik bijgesloten.

oildrum

Sloterdijk (1)

Fragmenten uit een verwijderde discussie op Facebook met ene Lou Salomé (die we ook onder een andere naam kennen), waarin ik de euvele moed had te vragen wat het belang is van filosofisch populisme en de braakballen van Peter Sloterdijk. Ik post deze aantekeningen hier opnieuw en wil later terugkomen op de ‘betekenis’ van het werk van Sloterdijk. Nu, februari 2012, denk ik dat Sloterdijk erin slaagt om zijn publiek zelf betekenis te laten toekennen aan zijn werk, een kunst die ook wordt verstaan door waarzeggers, mental coaches en autoverkopers. Daarover later wellicht meer.

[Sloterdijk kwam aan de orde. Ik vroeg wat er zo goed of mooi is aan zijn werk, een vraag die vaak is gesteld en zelden is beantwoord. Iemand bevestigde hoe prachtig zijn werk is, en hoe uniek zijn visie. Maar waarom?]

De pracht van zijn woordenbrij is altijd langs mij heengegaan. Dat is dan ook de eerste vraag die bij mij rijst: wat kan hier zo mooi aan zijn? Wat is er gebeurd? Ik kan me voorstellen dat die vraag moeilijk of helemaal niet te beantwoorden is. Ik heb immers ook opgegeven te begrijpen wat er prachtig kan zijn aan bijvoorbeeld een beaujolais nouveau. Of waarom mensen bij McDonald’s eten. Voor mij is het niet minder dan de hel, maar goed, een zeker rudiment van beschaving gebiedt mij de voorkeuren van anderen te respecteren zonder er ook maar iets van te begrijpen.

Zijn uniciteit ontgaat mij niet. Wel denk ik dat misschien juist op dat terrein het voordeel te behalen valt in het bezigen van wartaal. Immers, als alles mogelijk is wordt het eenvoudiger uniek te zijn. En ook hier weer: wat is daar zo bekoorlijk aan?

Wat dan rest is zijn ‘visie’. Welke visie? Sloterdijk zegt natuurlijk heel veel (veel te veel, zoals de meeste filosofen) en het meeste mag larie zijn, maar waarschijnlijk zit er wel wat tussen waar ‘iets'(*) in zit. Zijn die toevalstreffers dan zijn visie of is er toch zoiets als een filosofie van Sloterdijk waarvan de visie in zijn werk wordt uitgedragen? Ik hoor het graag. Nu of ooit.

(*) Zelf heb ik ooit Sloterdijks visionaire ‘ecologisch piëtisme’ ingezet tegen de natuurfilosofen aan de jezuïtische universiteit te Nijmegen. Daarover later misschien meer. Je kunt je er van alles bij afvragen, bijvoorbeeld waarom in bepaalde kringen een medische diagnose als willekeurig ‘etiketje’ geldt en een veeleer gratuit begrip als ‘ecologisch piëtisme’ als visie.

[‘Ooit’ kan lang op zich laten wachten. Wat er precies gezegd werd weet ik niet meer, maar opnieuw wilde ik antwoord op mijn vraag. Meer nog, ik wilde weten waarom die niet bevredigend beantwoord leek te kunnen worden. De emoties kwamen los. In privéberichten werd mij duidelijk gemaakt dat er iets niet pluis is aan mijn vraag. Maar wat, dat bleef in het ongewisse. In de verwijten werd de vraag namelijk stelselmatig ontweken. Hier, in de discussie, werd professorenhaat geventileerd. De poes van Lou Salomé begon te spinnen. Het had allemaal met Sloterdijk te maken, maar een positief antwoord bleef uit. (Er werd wel iets gezegd over wat je als lezer bereid bent te vergeven, vanwege zijn kennis, maar ik hoef hem niets te vergeven. Ik wil slechts weten wat zijn werk de moeite waard zou maken.)]

[Lou Salomé verwijderde haar bijdragen. Naar het scheen ontstond elders een discussie met Hans Valk en werd ik een roepende in de Woestijn genoemd. Van die discussie heb ik zelf niets van gezien, omdat die werd verwijderd. Toen verdween deze discussie eveneens, naar ik aanneem onder andere omdat sommige bijdragen nergens meer op sloegen nadat Lou de hare had verwijderd.]

Dat er hier geen poging wordt gedaan om een steekhoudend antwoord op mijn vraag te formuleren, zou ik mij natuurlijk kunnen aantrekken. Bovendien heeft Lou haar bijdragen weer eens verwijderd, waardoor sommige van mij nergens meer op slaan. Blijkbaar wil ze niet instaan voor haar woorden, laat staan voor die van de charlatan die haar poes doet spinnen. Plots bekruipt mij nu een gevoel van socialistische tristesse, als in het buurthuis waar Eric Rosseel onder TL-licht zijn Stella zit te slempen, maar mogelijk is dat misplaatst. Hoe dan ook, ik heb een idee.

Sloterdijk lijkt eerder een soort goeroefiguur dan een wijsgeer. De inhoudelijke portee van zijn werk doet er dan niet zo heel veel toe. De voldoening lijkt te bestaan in het achter hem aan lopen en roepen hoe prachtig het allemaal is. Mijn idee is nu dat daar een methode aan ten grondslag ligt. Sloterdijk zoekt gemeenplaatsen op, om die te omkleden met zijn metaforen en zijn eigen jargon. Door het jargon heen en achter de metaforen herkent de lezer de gemeenplaatsen en ‘begrijpt’ aldus de inzichten van de meester. Als mijn idee juist is, wat niet zo hoeft te zijn, zou Sloterdijk de grondlegger kunnen zijn van de eerste waarachtig vulgaire filosofie, de McDonaldisering van het denken: met de goedkoopste middelen de meeste klanten bereiken. Het zou een historische daad zijn.

Bijvoorbeeld, “sferen” kennen we al zo lang als we kennende wezens zijn. We leven in onze eigen “sfeer” die tegelijkertijd verbonden is met, als afgeschermd van de sfeer van anderen. Dat is een platitude. Volgens mij kun je niet eens mens zijn zonder dit zo te ervaren. Allerlei begrippen verwijzen ernaar: ‘privésfeer’ (een begrip dat in Duitsland overigens veel meer gewicht heeft dan in Nederland en zelfs België), ‘invloedssfeer’, ‘lekker sfeertje’, etc. Maar je kunt ook dit zeggen:

“Sphären sind die Räume, in denen die Menschen wirklich leben. Und ich versuche zu zeigen, dass Menschen bis jetzt immer falsch verstanden worden sind, deswegen, weil man den Ort, an dem sie sich aufhalten, stillschweigend voraussetzt, ohne ihn wirklich bewusst zu machen. Diesen Ort nenne ich Sphäre, um darauf hinzuweisen, dass wir nie nur nackt im großen Ganzen sind, nicht nur in einer physikalischen Umgebung, in einer physikalisch-biologischen Umwelt, sondern dass wir selber raumschöpferische Wesen sind, die gar nicht anders können als im selbst gemachten Raum sich aufzuhalten. Und dafür setze ich den Ausdruck Sphäre ein.“

Wat staat hier nu eigenlijk? Er staat niets, behalve dat we ons ergens nooit van bewust zijn geweest. Waarvan niet? Dat we “ruimtescheppende” wezens zijn? Nou, dat lijkt me toch wel. We zijn ons niet bewust geweest van het proza van Peter Sloterdijk. Niets minder en vooral niets meer dan dat. Proza waarin een gemeenplaats met de nodige omhaal van woorden wordt gebracht als iets nieuws.

Nu moet ik voorzichtig zijn, omdat ik absoluut niet van plan ben om die trilogie te lezen, na alles wat ik wel van en over Sloterdijk gelezen heb. Het bovenstaande citaat komt hier vandaan: http://www.henryk-broder.de/html/fr_sloter.html Het is het antwoord van de meester zelf op de vraag wat, kort omlijnd, de essentie van zijn ‘sferologie’ is.

In dat korte interview wordt vervolgens het belang (d.w.z. de onontkoombaarheid) van de metafoor benadrukt. De schuim-metafoor verbeeldt de grondkenmerken van ons bestaan: de samenwerking en de isolatie, maar ook (wederom een vanzelfsprekend gegeven) ons verval. Niets nieuws. Aan wie het boek wel gelezen heeft zou ik willen vragen hoe krachtig deze metafoor nu eigenlijk is. Begrijpen we meer van onze geïsoleerde verbondenheid en ons verval door beter naar schuim te kijken? Wordt afwassen na dit inzicht voorgoed anders? Of zeggen die uiteenspattende belletjes juist helemaal niets over hoe wij met elkaar samenhangen en ten onder gaan?

Verder zien we dat niet iedereen zich van Sloterdijk straffeloos met deze gemeenplaatsen mag bezighouden. De kerk dient te zwijgen omdat die Sloterdijks atmosfeer met wierook vervuilt en moderne architecten mogen wel meepraten omdat zij in hun vormgeving van ‘connected isolation’ Sloterdijks metafoor perfect zouden begrijpen.

Hier laat ik even bij.

[Nog even liepen de irraties hoog op, met name bij mij, en hartstochtelijk nam ik afscheid van Lou Salomé. Toen ging het beeld op zwart.]

Enkrateia

(Facebook, 27 november 2011)

Zo’n twintig jaar geleden leerde iemand me dat depressieve mensen vaak uiterst begaafd zijn. Hoeveel groten in de kunst lijden immers niet aan zwartgalligheid? Het leek ook wel te kloppen. Wie inzicht in de wereld had verworven werd daar niet blij van. Je werd depressief van wat de massa allemaal niet wilde zien. Depressie was een voortreffelijke aandoening.

Dat was natuurlijk een rare, romantische gedachte. Anachronistisch ook. Het was een gedachte die thuishoorde in de tweede helft van de negentiende eeuw, toen verlichte geesten diepe minachting koesterden jegens de oppervlakkige massa die de wereld kapotmaakte. Je werd erin gesterkt door boekjes die rondzwierven op onze afdeling ‘psychoneurofarmacologie’, zoals ‘Famous Depressives’ van professor Van Lieburg uit Rotterdam, uitgegeven door Organon. Er werden grote geesten in genoemd, zoals Michelangelo, Luther, Loyola en Schopenhauer.

Soms was je tot tegen middernacht in het laboratorium bezig met superfusies van stukjes hersenweefsel, om bijvoorbeeld iets te onderzoeken aan de werking van de hypothalamus-hypofyse-bijnier-as en je daarna zelf nog in de kroeg vol te laten lopen, terwijl een beduimeld exemplaar van “Aphorismen zur Lebensweisheit” of “Une Saison en Enfer” nonchalant uit de zak van je colbert stak. Dat was geen lijden aan het leven. Dat was genieten van hoe slecht het allemaal ging.

Evenwel, een relatie tussen depressie en bijzondere begaafdheid is nooit aangetoond. Er zijn depressieve grote geesten zoals er ook depressieve boerenlullen zijn. Omgekeerd is wel aangetoond dat begaafde kinderen zich meestal ontwikkelen tot succesvolle en stabiele individuen, bijvoorbeeld in het grote follow-up-onderzoek van Terman (1954) en in later werk, zoals dat van Pollins (1983). (Daarbij moet ik opmerken dat ‘begaafdheid’ daar wordt gedefinieerd als de hoogte van het IQ, wat ik heel betrekkelijk vind, omdat de IQ-test vooral meet hoe goed iemand is in het doorstaan van de IQ-test – een uiterst beperkte opvatting van begaafdheid).

Er is wel een relatie aangetoond tussen begaafdheid en een sterk aan depressie verwante aandoening, namelijk de posttraumatische stressstoornis (PTSD). Twintig jaar geleden hielden we ons daar nauwelijks mee bezig, maar mede dankzij het buitenlandbeleid van de Verenigde Staten staat de stoornis nu volop in de schijnwerpers. PTSD hangt op minstens drie manieren eng samen met depressie. Ten eerste is er een overeenkomst tussen symptomen. Ten tweede vergroot een depressie de kans op PTSD als er iets onaangenaams gebeurt (hoewel een “major depression” iemand ook volkomen onverschillig voor rampen kan maken). Ten derde heeft iemand met PTSD een zeer grote kans om in een depressie te belanden. Dat laatste mag ons niet verbazen, aangezien depressie waarschijnlijk weinig anders is dan een uit de bocht gevlogen stressreactie.

Die relatie tussen PTSD en intelligentie is nu precies omgekeerd aan het romantische ideaal. Hoe slimmer je bent, hoe kleiner de kans op PTSD, dat wil zeggen hoe beter je met stressvolle gebeurtenissen kunt omgaan (“coping”). Klinkt dat ook niet veel aannemelijker dan dat je zwartgallig blijft vanwege je inzicht in de aard der dingen? Hoe beter je begrijpt wat er met je gebeurt, of, zoals psychologen dat zeggen, hoe meer je je emoties verbaliseert, hoe kleiner de kans dat je uit het lood geslagen wordt. Intelligentie is daarbij een onmiskenbaar voordeel.

Dit nu, dat we er goed aan doen om met ons verstand onze emoties te beteugelen, in de mate waarin we daartoe in staat zijn, is al minstens 25 eeuwen bekend. De Grieken noemden het “enkrateia,” wat zoiets inhoudt als meesterschap over jezelf. Je geeft emoties de ruimte en redt jezelf door ze te temmen wanneer dat nodig is. Dat is de essentie van beschaving, wat mij betreft. Onze emoties staan niet ver af van die van de genetisch zo aan ons verwante chimpansee, een wreed en allesbehalve nobel wezen. Wij kunnen ons maar op één manier van de aap onderscheiden, namelijk door datgene te benutten wat wij in onze lichamelijke inferioriteit op hem voor hebben: ons verstand.

Nu zal men wel weer denken dat ik meen dat langs te weg van het verstand alle mogelijke idealen te verwezenlijken zijn. Niets van dat al. Langs de ongebruikelijke weg van depressie en PTSD kom ik terecht bij de gevoelsmensen die kennis en verstand nu al tientallen jaren buiten werking willen stellen. En met toenemend succes. In onderwijs en bedrijfsleven volgt men inmiddels intuïties, dringt men ze op aan leerlingen en werknemers, in communicatietrainingen en NLP-cursussen, men volgt innerlijke kompassen… In een land als Nederland wordt louter nog emotiepolitiek bedreven, bestaat de esthetische beleving uit het meejanken met het exhibitionisme van een Connie Palmen, tiert de esoterie welig en weigert men steeds meer te geloven in onderzoek, laat staan zelfonderzoek.

Ik vind dat jammer. Ik denk dat het een groot verlies is, dat ons meer dan 25 eeuwen terugwerpt in de tijd. Als we het al overleven. Zo ja, dan denk ik dat iedereen er uiteindelijk depressiever van wordt.

Melencolia

Facebook

Toen ik een paar jaar geleden toetrad tot Facebook, leek het een verademing om de contacten uit de werelden waarin ik actief was bij elkaar te hebben. Meer dan dat, ik heb er kennisgemaakt met enkele fijne en interessante mensen.

Zo bleef het niet. Facebook werd bijna een tweede leven en van dat leven wilde ik niets missen. Dwangmatig volgde ik wat er zich voltrok en deelde ik een (soms zorgvuldige, maar meestal lukrake) selectie van mijn ervaringen. En vele dronken gedachten.

Ondertussen hadden de meeste mensen die mij aanspraken hun account al opgeheven of waren ze simpelweg inactief. Uiteindelijk zat ik vooral nog lelijke en stompzinnige berichten te lezen en klaarblijkelijk kon ik dat niet laten. Mijn opvatting over die berichten liet ik lang niet altijd achterwege. Op Facebook lijkt soms alles uitvergroot; je ziet niet slechts stuitende meningen en gedragingen, maar vaak ook hoe die tot stand komen en als je het niet gelooft kun je het allemaal nog eens rustig nalezen.

Deze week barstte de bom. Neen, dat gebeurde niet. Al maanden voelde ik mij ongelukkig op Facebook en deze week liep het vat waarin de ergernissen werden opgevangen over. Ik schoffeerde de irritantste online ADHD’er die ik ken op burleske wijze en maakte daarmee nog eenmaal hevige emoties los, terwijl ik mijn slachtoffer al zeker een jaar had ‘ontvriend’ en hij waarschijnlijk helemaal geen klootzak is, maar iemand die in zijn loutere bestaan voor mij onverdraaglijk is.

Ik leef nu enkele dagen zonder zonder Facebook en dat bevalt buitengewoon goed. Ik zal u besparen wat ik allemaal ‘hervind’, want ik heb de schurft aan dergelijke volksdiepzinnigheden. U weet waar u daarvoor terechtkunt.

Tegen de hyperactieven

Een bekentenis op Facebook (najaar 2011), die nooit serieus werd genomen:

Niets is zo vermoeiend als de omgang met hyperactieve mensen. Zonder te overdrijven kan ik stellen dat er niets anders bestaat dat bij mij leidt tot de totale geestelijke uitputting. Hyperactieve mensen zenden als het ware twee signalen uit, om maar een eigentijdse woordkeuze te gebruiken, en dat doen ze zonder onderbreking: “Ik besta” en “bevestig mijn bestaan.” Het lijkt erop dat ze een onderontwikkeld ego moeten compenseren door de ander voortdurend te bombarderen met hun platvloersheden en de wormstekige vruchten van hun botte geesten.

Ik heb besloten om hyperactieve mensen voortaan openlijk te discrimineren, te vernederen en naar mijn believen lichamelijk te kastijden. Nu zal men mij wel weer gaan verwijten dat ik onredelijk ben, omdat hyperactieve mensen er niets aan kunnen doen dat ze zo zijn. Dat mag waar wezen, maar ik kan er in ieder geval niets aan doen dat hyperactieve mensen voor mij onverdraaglijk zijn. Wat mij rest is de verdediging.

Smaak (2)

Weken, maanden of jaren? Dat vroeg ik me af. We zouden het over smaak hebben en daar kwam niets van. Hooguit zijn er enkele smaak-updates op Facebook voorbijgekomen. Graag zou ik het nu over de smaak van water hebben (die bestaat namelijk), maar dat stel ik even uit.

Een merkwaardige ervaring weerhield mij er bijna een jaar geleden van om door te gaan over smaak. Op de begrafenis van mijn vader werd ik geconfronteerd met een foto van de man met een blik Heineken. Dat was in een kerk.

Smaak

Über Geschmack lässt sich streiten, luidt de dooddoener die we in het Nederlands kennen als ‘over smaak valt niet te twisten’. Wellicht dat men in de polder- en maaiveldcultuur verschillen niet graag in geschillen vertaalt, maar die kwestie zullen we hier laten rusten. Ook in Nederland komen we soms de omgekeerde variant tegen, dat over smaak juist wel te twisten valt. Duidelijk is dat beide varianten exact hetzelfde willen uitdrukken, namelijk dat smaak niet absoluut is, maar persoonsgebonden en mogelijk groepsgebonden.

Wat bedoelen we met smaak? Smaak is een zintuiglijke gewaarwording en tevens ons oordeel over die gewaarwording; onze voorkeur of afkeer. Het is vooral de laatste betekenis die ons hier interesseert. Smaak is dan een schier oneindig ruim begrip, waarin bijvoorbeeld ook de voorkeur voor barokmuziek of symbolistische poëzie is opgenomen. We zullen ons hierin beperken en de nadruk leggen op de smaak van levensmiddelen. Daarbij vertrekken we niet vanuit een concrete vraagstelling of hypothese, maar zullen we uiteenlopende sporen in de wereld van de smaak verkennen. In onze verwondering dringen vragen zich vanzelf op.

De populariteit van de dooddoener waarmee we begonnen doet vermoeden dat iedere discussie over smaak op voorhand vruchteloos is. Maar toch, in de wereld van de smaak springen verschijnselen in het oog die om duiding schreeuwen. Hoe kan het dat in het land van confit de canard, foie gras en Gevrey-Chambertin, een aftreksel van Chinese steranijs, zoethout en karamel tot nationaal aperitief werd verheven? Hoe kan het dat in zo’n land massaal Heineken gedronken wordt? Hoe kan het dat in de Duitse keuken zo veel waarde wordt gehecht aan de kwaliteit van de ingrediënten, terwijl de boel vervolgens categorisch om zeep wordt geholpen met goedkope smaakmakers in helse combinaties? Hoe kan het dat in Nederland alles ofwel naar niets smaakt, ofwel verborgen gaat achter oosterse smaakmakers met een nasmaak die al gauw drie dagen aanhoudt, terwijl er in het hele land bijna geen fatsoenlijke plak ham te vinden is?

Het aantal vragen is eindeloos en we hebben allerminst de ambitie om ze van concrete antwoorden te voorzien. Wel denken we dat wansmaak in veel gevallen duidelijk aanwijsbaar is en daarmee vinden we een vertrekpunt van waaruit we naar hartenlust over smaak kunnen twisten. Het zal dan niet volstaan om te roepen dat een gewoonte smerig is. We zullen trachten het hoe en waarom van de wansmaak waar mogelijk te onderzoeken en op zijn minst van een context te voorzien.

Van het snobisme (denk aan het wijnsnobisme) kunnen we dankbaar gebruikmaken om te illustreren hoe de zintuiglijke gewaarwording vaak van ondergeschikt belang is in het smaakoordeel en dat factoren in de sociale omgeving van doorslaggevend belang zijn, zoals reputatie, prijs, consensus en zelfs groepsdwang. De essentie van het snobisme is immers om geaccepteerd te worden in kringen die als “voornaam” gelden en dat kan alleen door de ongeschreven regels die binnen die kringen gelden te volgen, dat wil zeggen: met het juiste uiterlijk vertoon.

Het snobisme is wijdverbreid en eenvoudig te herkennen, maar ook in individuele gevallen kan het smaakoordeel bepaald worden door factoren die weinig met de zintuigen van doen hebben. Zo hield mijn vader vol dat Heineken een lekker pilsener was. Redelijkerwijs zou je denken dat een ieder eenvoudig zintuiglijk kan vaststellen dat het een pilsener van niets betreft, en dat het een wonder is dat er überhaupt ergens iets van verkocht wordt. Zo werkt het niet. Een Nederlands pilsener dat in heel Frankrijk gedronken wordt kon voor mijn vader nooit slecht zijn, neem ik aan. Rationalisatie en cognitieve dissonantiereductie zijn doorslaggevend in het smaakoordeel.

Dit is geen uitzonderlijk geval. Met de herintroductie van de absint hebben we gezien hebben we gezien hoe de markt werd overspoeld met onbetaalbare, ondrinkbare brol waar de consument warm voor liep, juist omdat het duur was, rijk aan thujon waarvan je zou gaan trippen, zodat dit wel het echte spul moest zijn. Beste lezer, laat dit goed tot u doordringen: als externe factoren voldoende gewicht in de schaal leggen, is de zintuiglijke gewaarwording volstrekt onbeduidend.

De meeste jonge jenever is gedegradeerd tot verdunde instustrie-alcohol in een fles. De doelgroep van dit product is dramatisch geslonken, omdat jenever die vieze borrel van opa was, en voor echte jenever is nauwelijks nog belangstelling. Hetzelfde product gebotteld als wodka verkoopt evenwel als warme broodje. Wodka is hip (en lekker?). Op vergelijkbare wijze zijn in België vaten vol oude jenever omgetoverd tot hippe Belgische whisky. In deze gevallen wordt de beleving van het product volledig bepaald door het etiket en niet door wat onder de kurk zit.

De komende weken (maanden, jaren?) zullen we wat terreinverkenningen doen in de wereld van de smaak, wanneer we zin hebben. We weten dat het een onredelijke wereld is. Wie zou willen volhouden dat er in een onredelijke wereld niet te twisten valt?

Berenhap

Van de week at ik in oostelijk Nederland een zogenaamde berenhap. Huisgemaakt. Die specialiteit kende ik zelf enkel als berenklauw en ik was er al heel lang geleden door getraumatiseerd. Toch doen! Samen met snacks als de pikanto gaat het om een soort vergrotende trap van de frikandel. Dat is het transgressiebeginsel in de Nederlandse volksgastronomie: het kan altijd gruwelijker. Goed, de Currywurst getuigt van wansmaak, maar de berenhap getuigt van ontmenselijking. Niet minder dan dat.