Enkrateia

(Facebook, 27 november 2011)

Zo’n twintig jaar geleden leerde iemand me dat depressieve mensen vaak uiterst begaafd zijn. Hoeveel groten in de kunst lijden immers niet aan zwartgalligheid? Het leek ook wel te kloppen. Wie inzicht in de wereld had verworven werd daar niet blij van. Je werd depressief van wat de massa allemaal niet wilde zien. Depressie was een voortreffelijke aandoening.

Dat was natuurlijk een rare, romantische gedachte. Anachronistisch ook. Het was een gedachte die thuishoorde in de tweede helft van de negentiende eeuw, toen verlichte geesten diepe minachting koesterden jegens de oppervlakkige massa die de wereld kapotmaakte. Je werd erin gesterkt door boekjes die rondzwierven op onze afdeling ‘psychoneurofarmacologie’, zoals ‘Famous Depressives’ van professor Van Lieburg uit Rotterdam, uitgegeven door Organon. Er werden grote geesten in genoemd, zoals Michelangelo, Luther, Loyola en Schopenhauer.

Soms was je tot tegen middernacht in het laboratorium bezig met superfusies van stukjes hersenweefsel, om bijvoorbeeld iets te onderzoeken aan de werking van de hypothalamus-hypofyse-bijnier-as en je daarna zelf nog in de kroeg vol te laten lopen, terwijl een beduimeld exemplaar van “Aphorismen zur Lebensweisheit” of “Une Saison en Enfer” nonchalant uit de zak van je colbert stak. Dat was geen lijden aan het leven. Dat was genieten van hoe slecht het allemaal ging.

Evenwel, een relatie tussen depressie en bijzondere begaafdheid is nooit aangetoond. Er zijn depressieve grote geesten zoals er ook depressieve boerenlullen zijn. Omgekeerd is wel aangetoond dat begaafde kinderen zich meestal ontwikkelen tot succesvolle en stabiele individuen, bijvoorbeeld in het grote follow-up-onderzoek van Terman (1954) en in later werk, zoals dat van Pollins (1983). (Daarbij moet ik opmerken dat ‘begaafdheid’ daar wordt gedefinieerd als de hoogte van het IQ, wat ik heel betrekkelijk vind, omdat de IQ-test vooral meet hoe goed iemand is in het doorstaan van de IQ-test – een uiterst beperkte opvatting van begaafdheid).

Er is wel een relatie aangetoond tussen begaafdheid en een sterk aan depressie verwante aandoening, namelijk de posttraumatische stressstoornis (PTSD). Twintig jaar geleden hielden we ons daar nauwelijks mee bezig, maar mede dankzij het buitenlandbeleid van de Verenigde Staten staat de stoornis nu volop in de schijnwerpers. PTSD hangt op minstens drie manieren eng samen met depressie. Ten eerste is er een overeenkomst tussen symptomen. Ten tweede vergroot een depressie de kans op PTSD als er iets onaangenaams gebeurt (hoewel een “major depression” iemand ook volkomen onverschillig voor rampen kan maken). Ten derde heeft iemand met PTSD een zeer grote kans om in een depressie te belanden. Dat laatste mag ons niet verbazen, aangezien depressie waarschijnlijk weinig anders is dan een uit de bocht gevlogen stressreactie.

Die relatie tussen PTSD en intelligentie is nu precies omgekeerd aan het romantische ideaal. Hoe slimmer je bent, hoe kleiner de kans op PTSD, dat wil zeggen hoe beter je met stressvolle gebeurtenissen kunt omgaan (“coping”). Klinkt dat ook niet veel aannemelijker dan dat je zwartgallig blijft vanwege je inzicht in de aard der dingen? Hoe beter je begrijpt wat er met je gebeurt, of, zoals psychologen dat zeggen, hoe meer je je emoties verbaliseert, hoe kleiner de kans dat je uit het lood geslagen wordt. Intelligentie is daarbij een onmiskenbaar voordeel.

Dit nu, dat we er goed aan doen om met ons verstand onze emoties te beteugelen, in de mate waarin we daartoe in staat zijn, is al minstens 25 eeuwen bekend. De Grieken noemden het “enkrateia,” wat zoiets inhoudt als meesterschap over jezelf. Je geeft emoties de ruimte en redt jezelf door ze te temmen wanneer dat nodig is. Dat is de essentie van beschaving, wat mij betreft. Onze emoties staan niet ver af van die van de genetisch zo aan ons verwante chimpansee, een wreed en allesbehalve nobel wezen. Wij kunnen ons maar op één manier van de aap onderscheiden, namelijk door datgene te benutten wat wij in onze lichamelijke inferioriteit op hem voor hebben: ons verstand.

Nu zal men wel weer denken dat ik meen dat langs te weg van het verstand alle mogelijke idealen te verwezenlijken zijn. Niets van dat al. Langs de ongebruikelijke weg van depressie en PTSD kom ik terecht bij de gevoelsmensen die kennis en verstand nu al tientallen jaren buiten werking willen stellen. En met toenemend succes. In onderwijs en bedrijfsleven volgt men inmiddels intuïties, dringt men ze op aan leerlingen en werknemers, in communicatietrainingen en NLP-cursussen, men volgt innerlijke kompassen… In een land als Nederland wordt louter nog emotiepolitiek bedreven, bestaat de esthetische beleving uit het meejanken met het exhibitionisme van een Connie Palmen, tiert de esoterie welig en weigert men steeds meer te geloven in onderzoek, laat staan zelfonderzoek.

Ik vind dat jammer. Ik denk dat het een groot verlies is, dat ons meer dan 25 eeuwen terugwerpt in de tijd. Als we het al overleven. Zo ja, dan denk ik dat iedereen er uiteindelijk depressiever van wordt.

Melencolia

Erasmusbrug

Welke gek is ooit op het idee gekomen om de Rotterdamse Erasmusbrug te vergelijken met een zwaan? Een zwaan straalt elegantie en autonomie uit, de Erasmusbrug disproportie en geknaktheid. Je zou kunnen denken aan de zwaan geschoten door Parzival, geveld door de zuivere naïviteit, maar dat is vast niet de bedoeling.

In Moyland werd ik gewezen op de doeken van een of andere Chinees, zwarte vlakken met allerlei rotzooi erdoorheen. Deze waren getiteld: Water. Op zo’n manier is de Erasmusbrug een zwaan, maar ik geloof niet dat de ontwerper het ding zelf ooit een zwaan genoemd heeft.

Toen de brug destijds na oplevering meteen begon te rammelen in de wind, zag ik dat als een soort existentiële noodkreet van de brug zelf: “Ik besta. Help!” Als een in de lucht gestoken gebroken bot straalt de brug gebrekkigheid uit en als een geknikte fallus lulligheid, of erger nog: gemankeerde lulligheid.

Maar, al zijn de rijstroken aan de smalle kant, iedereen vindt het wel een mooi ding, en dat is toch wat telt. De schepper kan zich met reden steeds weer beroepen op het beeldrecht dat op zijn gedrocht rust.

Un dat konnt man auch hören

Beuys’ Charakter ist niederrheinisch-flämisch bestimmt, und er war sich dessen bewußt. Als ihn ein Freund fragte, ob er denn wirklich Anthroposoph sei – im formellen Sinne war er es nie – antwortete er: “Ich Anthroposoph? Ich bin Niederrheiner.”

— Franz Joseph van der Grinten

(Onze bron: Georg Cornelissen, Der Niederrhein und sein Deutsch, Greven, 2007)

Maanmythen

Das Mondschaf

Das Mondschaf steht auf weiter Flur.
Es harrt und harrt der großen Schur.
   Das Mondschaf.

Das Mondschaf rupft sich einen Halm
und geht dann heim auf seine Alm.
   Das Mondschaf.

Das Mondschaf spricht zu sich im Traum:
“Ich bin des Weltalls dunkler Raum.”
   Das Mondschaf.

Das Mondschaf liegt am Morgen tot.
Sein Leib ist weiß, die Sonn ist rot.
   Das Mondschaf.

— Christian Morgenstern (Galgendichtung)

Mondschaf
Hans Reyersbach – Das Mondschaf (lithografie)

Eigentlich ist das “Mondschaf” ein Kinderbuch und erzählt, wie der Mond von einem Schaf Gelassenheit lernt und seinen Rhythmus findet. Bei Morgenstern ist es am Ende leider tot.

Nu in het Keulse Wallraf-Richartz-Museum & Fondation Corboud: Der Mond.

Uit Moyland

Op deze eerste ledige zaterdag sinds maanden en maanden, brachten wij uit Moyland de volgende voorwerpen mee. Welnu, er lag nog veel meer natuurlijk, maar Jan Splinter is nog lang niet door zijn winter.

  • Joseph Beuys door Heiner Stachelhaus
  • Een affiche van een expositie uit 2004, over het Anholter-Moyländer Kräuterbuch uit 1470 (waarover later ongetwijfeld meer, want dit schreeuwt om diepgravend onderzoek). De afbeelding toont een alruinwortel die, zoals het hoort, wordt geoogst door een hond.
  • Een potlood met opschrift: “Jeder Mensch ist ein Künstler” — Joseph Beuys

Il faut cultiver notre jardin.

W. B. Yeats – Leda and the Swan

LEDA AND THE SWAN

A sudden blow: the great wings beating still
Above the staggering girl, her thighs caressed
By the dark webs, her nape caught in his bill,
He holds her helpless breast upon his breast.

How can those terrified vague fingers push
The feathered glory from her loosening thighs?
And how can body, laid in that white rush,
But feel the strange heart beating where it lies?

A shudder in the loins engenders there
The broken wall, the burning roof and tower
And Agamemnon dead.
                                         Being so caught up,

So mastered by the brute blood of the air
Did she put on his knowledge with his power
Before the indifferent beak could let her drop?

De feministische kritiek op dit gedicht richt zich op de verheerlijking van de verkrachting in de macht en sensualiteit van de gevederde verkrachter, en daarnaast op het gegeven dat volgens de auteur de vrouw een beetje geweld blijkbaar wel lekker vindt. Erger nog, het laat haar delen in “his knowledge”. Nou ja, feministen zijn altijd op zoek naar de gewelddoener in de man en misschien moeten we er niet al te veel waarde aan hechten.

Dat werkwoord “put on” in de voorlaatste regel is wat onverwacht. Peter Verstegen wijst erop dat het mogelijk een verwijzing is naar een bijbeltekst over de nieuwe, christelijke mens (Kol. 3:9-10): “… that ye have put off the old man with his deeds. And have put on the new man which is renewed in knowledge“, kennis die in een Nederlandse bijbelvertaling “de nieuwe mens aangedaan heeft”. Mogelijk…

Hoe het ook zij, mij lijkt het duidelijk dat vooral de mysticus en de politicus Yeats hier aan het woord zijn.

Zeus verkrachtte en bevruchtte Leda in de gedaante van een zwaan. Uit dat huwelijk kwamen geen bijzonder prettige kinderen voort. De dochters Klytaimnestra en Helena zouden de oude Griekse orde omverwerpen, in een reeks van bloedige gebeurtenissen.

De mysticus wijst op een een verbintenis tussen het goddelijke en het menselijke, geestelijk en op z’n minst in de poëzie ook vleselijk, en hoe die leidt tot inzicht, kennis.

Het gedicht stamt uit het interbellum. De eerste versie zou geschreven zijn in 1922, tijdens de Ierse burgeroorlog. Door de naam Agamemnon te noemen verwijst de policus Yeats expliciet naar de gevolgen van deze conceptie: aan de huidige orde der dingen komt spoedig een eind. Bloedig. Die orde bestaat voor hem uit de waarden van de christelijke beschaving.

Het gedicht is door en door Europees. Het beeld is geen vondst van de dichter zelf, maar een iconografisch motief dat steeds weer terugkeert in de geschiedenis, ouder dan Jezus aan het kruis: de bestialiteit van Leda en de zwaan.

Na de middeleeuwen zien voor het eerst weer een volledig gewillige Leda bij Michelangelo. Waar Da Vinci’s Leda haar gezicht nog plagerig afwendt om oraal contact te voorkomen, heeft die van Michelangelo geen enkele remming meer. Ook zijn zwaan drukt de cloaca expliciet in haar schaamstreek, zij het discreet bedekt door een verenwaaier, en ook het oraal contact wordt door haar niet geschuwd.

Michelangelo - Leda en de Zwaan

Een overzicht van Leda en de zwaan in de beeldende kunst vinden we bijvoorbeeld bij mevrouw “Silent Porn Star” (met onderaan een link naar meer).

Mij intrigeert de sculptuur in het Scindia Museum te Gwalior, India. Het is dynamisch als een gedicht van Yeats. Is het negentiende-eeuws? Twintigste-eeuws? Er ontbreekt een duim, het beeld lijkt zich in een soort terrarium te bevinden dat in een slecht verlichte ruimte staat, langs een muur met een afschuwelijke, oosterse betegeling. Wie is de kunstenaar? Hoe komen Leda en haar zwaan in India terecht? Wie het weet mag het zeggen.

Scindia Museum - Leda en de Zwaan

La Motte Féminine

L.M.F.

Je te salue, ô merveillette fente,
Qui vivement entre ces flancs reluis ;
Je te salue, ô bienheureux pertuis,
Qui rend ma vie heureusement contente !

C’est toi qui fais que plus ne me tourmente
L’archer volant qui causait mes ennuis
T’ayant tenu seulement quatre nuis,
Je sens sa force en moi déjà plus lente.

O petit trou, trou mignard, trou velu,
D’un poil folet mollement crespelu,
Qui à ton gré domptes les plus rebelles :

Tous vers galans devraient, pour t’honorer,
A beaux genoux te venir adorer,
Tenant au poin leurs flambantes chandelles

– Pierre de Ronsard (1524-1585)

De vertalingen van Ernst van Altena variëren van tenenkrommend tot heel behoorlijk. In ieder geval was het een verdienste van hem dat hij iets van de Franstalige verskunst, van Ronsard tot Brel, heeft geïntroduceerd binnen het Nederlandse taalgebied.

Die verdienste kunnen we meteen weer vergeten, nu na enkele decennia van overweldigende imbecilisering zelfs de gruwelijk misvormde gewrochten van Bløf voor de doorsnee tekstconsument als heel behoorlijk gelden.

Hoe dan ook, de volgende vertaling vinden wij redelijk lekker lopen:

Oh wees gegroet, jij vermiljoenen spleet,
die lustig tussen hoge dijen glanst.
Oh wees gegroet, jij split die vrolijk danst,
die mij genas van al mijn levensleed!

Door jou is het dat ik de pijn vergeet
van Amor’s pijlen, in mijn hart verschanst:
vier nachten slechts heb ik in jou gedanst,
reeds voel ik hoe zijn pijn uit mij vergleed.

Oh lief’lijk gat, fijn gat met veel geduld,
begroeid met haartjes dartel en gekruld,
jij onderwerpt rebellen en rabauwen…

Oh, alle jonge minnaars moesten jou
geknield komen getuigen van hun trouw,
met in hun hand hun laaiende flambouwen!

(Weverbergh en Ernst van Altena – Jij Goudgepunte Lans, 1967)

Courbet - L'Origine du Monde

Gustave Courbet – L’Origine du Monde (1866)

Félicien Rops – Agonie

Rops - Agonie

Certes, pour cette grande amoureuse de Jésus, la mort eut de secrètes caresses et d’ineffables jouissances, car sa bouche, après que son coeur eut cessé de battre, en garda l’extase et le sourire.

Vie de Sainte-Thérèse par Le Père Antonio Avino alias F. Rops, Le Courrier Français, 1896 (Coll. Jean Hournon)

(Onze bron: Benoît Noël, La Rebuveuse d’Absinthe, BVR, 2005)

In Arcadië

“Zijn wij niet allen in Arcadië geboren?” Die vraag stel ik af en toe hardop. Slechts heel af en toe, maar toch — ik doe het al jaren. Het vreemde is dat ik dan niet precies weet waarnaar ik vraag. Ik heb die vraag ooit ergens gelezen en ik weet niet meer waar, maar ze is me bijgebleven. Vruchteloos heb ik gegoogled en mijn hersens gepijnigd.

Het historische Arcadië ligt midden op de Peloponnesos. De hoofdstad is Tripolis. Ooit werd de streek bewoond door herders en jagers die Pan aanbaden. Tegenwoordig wordt ze ondermeer bewoond door smoezelige herders die stokken en stenen naar hun schurfterige honden gooien.

Het literaire Arcadië werd vormgegeven door Theocritus in zijn Idyllen, later door Vergilius (Bucolica), en is gemodelleerd naar het landschap van Sicilië en het Italiaanse platteland. Het is een paradijs geregeerd door Pan en bewoond door herders, nimfen en satyrs.

Arcadië is het platteland waar het leven zorgeloos is en alles er goed uitziet. Als wij er allen geboren zijn, dan is het urbane leven met alle verworvenheden een vorm van vervreemding. Ik ben niet op het platteland geboren, maar ik heb me er recent op teruggetrokken. En inderdaad, het voelt goed en alles ziet er beter uit. Nou ja, bijna alles…

Zeker is dat de aangehaalde vraag refereert aan Schiller. Die schreef in 1786: “Auch ich war in Arkadien geboren, doch Tränen gab der kurze Lenz mir nur.” Dus als we ons op die manier retorisch afvragen waar we geboren zijn, zouden we zoveel zeggen als: “Het begon allemaal heel leuk en aardig, maar het leven ging er als een stoomwals overheen en daar zitten we nu. U, ik… wij allemaal eigenlijk. Of niet soms?”

In het Italië van de zeventiende eeuw wandelt een nieuw personage Arcadië binnen: de Dood. Zelden heeft de Dood er zo lang over gedaan om ergens binnen te treden, en hij zegt: Et in Arcadia ego (zelfs in Arcadië ben ik aanwezig). Guercino (1591-1666) stelt hem aan ons voor:

et in arcadia ego

Het is een sterotiep memento mori. Een schedel ligt op een metselwerk waarin staat gegraveerd: Et in Arcadia ego. De Arcadische herders zijn verbouwereerd en ontdaan.

Bij Poussin (1594-1665) lijkt de betekenis wat te verschuiven in de richting van de achttiende- en negentiende-eeuwse interpretatie. Er is geen schedel meer, maar een tombe met daarop de tekst die door een ongelovige herder met de wijsvinger wordt betast.

et in arcadia ego

Ook het overschot in de tombe leefde ooit in Arcadië. Dat vergt een wat geforceerde vertaling van de Latijnse tekst, maar toch kreeg deze interpretatie de overhand, om tot thema te worden van nostalgie en vervlogenheid.

Wellicht was er een bevallige herderin gestorven. Ook zij was in Arcadië geboren.

De Feure: de Absintdrinkster

Net als bij veel van zijn collega’s is absint bij Georges de Feure geen object van feestvreugde. De blik van zijn absintdrinkster is triest en enigszins vervreemd. Zij draagt een doodskop als broche op haar sjaal.

Ze heeft het glas niet volgeschonken om een aperitief te genieten alvorens uitgebreid te dineren met haar geliefde. De reden dat zij drinkt staat geschreven in de brief die voor haar op tafel ligt. De afzender is waarschijnlijk de man die linksboven in de achtergrond staat afgebeeld en die zich niet langer voor haar interesseert.

De absint is niet geschonken in een modieus Pontarlierglas, maar in een water- of limonadeglas uit het keukenkastje. De kleur is feuille morte met een zweem groen. De troebeling is doorschijnend. Mogelijk heeft zij te snel geschonken. Mogelijk is het een zwak geaniseerde en bittere absint.

Voor de criticus Henri Franz waren de werken van De Feure kleursymfonieën waarin één grondtoon domineerde. Hier is het de kleur van absint, met de groenige transparantie waarin het tafereel is ondergedompeld als Leitmotiv.

Het weerhield Le Figaro er in 1900 niet van om bij het commentaar van Franz dit werk in turquoise-blauw af te drukken.

(Gepost op het groenefee-forum op 03-12-2007)