ik draai een kleine revolutie af
ik draai een kleine mooie revolutie af
ik ben niet langer van land
ik ben weer water
ik draag schuimende koppen op mijn hoofd
ik draag schietende schimmen in mijn hoofd
op mijn rug rust een zeemeermin
op mijn rug rust de wind
de wind en de zeemeermin zingen
de schuimende koppen ruisen
de schietende schimmen vallenik draai een kleine mooie ritselende revolutie af
en ik val en ik ruis en ik zing
— Lucebert (1924 – 1994)
1994 was het jaar van mijn afstuderen. Ik zat af te zien op een kleine studentenkamer in een volksbuurt, zonder enig toekomstperspectief, want ik had de verkeerde studie gekozen en zes stoffige academische jaren hadden mijn ooit zo vurige lust tot avontuur volkomen uitgeblust.
Mijn bovenbuurman was een drop-out. Destijds deed hij buiten blowen en uitgaan niets in het leven. Toen zijn liefje het uitmaakte deed hij een soort poging tot zelfmoord. Eerst belde hij haar om zijn daad aan te kondigen. De jonge vrouw alarmeerde op haar beurt de politie. De bovenbuurman trok stampend en luid schreeuwend een telefoonsnoer om zijn hals. Zo luid, dat mijn nieuwsgierigheid naar wat er boven gebeurde werd gewekt. Toen doofde zijn wil tot sterven snel uit, hij denderde de trap af, smeet de voordeur dicht en verdween in het provinciale nachtleven.
Een half uur later viel de politie bij mij binnen. Ik vertelde ze dat het om een misverstand ging. Ik had wel wat anders te doen dan zelfmoord plegen; mijn scripties moesten immers af. Daarop sloegen de agenten met een zaklamp de ruit van mijn bovenbuurmans voordeur in, op de begane grond, aan het trottoir, naast die van ons, in dat labyrintische complex van vooroorlogse arbeiderswoningen.
De volgende dag hoorde ik boven weer leven en belde ik aan. Het was vreselijk. In de liefde was het niets meer. Geen kans op werk. Hij had die nacht geprobeerd om bij zijn voormalige werkgever ramen in te gooien en dat was ook mislukt. Toen hij thuiskwam lag het raam van zijn eigen voordeur in scherven. Kortom, hij had geen leven meer en zelfs geen dood.
Uiteindelijk wist ik hem wat te troosten. We hebben nog vele avonden samen doorgebracht, vol levendige conversaties. Hij stoned en spiritueel; ik bezopen en aards. Hij had op de radio gehoord dat er een kunstenaar was overleden. Schubert of zo. Ondanks mijn academische wereldvreemdheid wist ik hem te vertellen dat Schubert al een tijdje weg was, dus dat het waarschijnlijk om iemand anders zou gaan als het nieuws er aandacht aan besteedde. Die kunstenaar had iets gezegd over een kleine revolutie en dat voelde mijn bovenbuurman precies zo. Prachtig vond hij het.
Als elke andere revolutie is een kleine revolutie een omwenteling, een schuimende golf, maar wel een die kalm wordt “afgedraaid,” als een film of een draaiorgelboek. Er worden geen Bastilles bestormd en er klinken geen schoten of wapengekletter. Slechts de schimmen schieten. Ikzelf was opgedroogd tot land. Ik wilde best weer kunnen stromen en golven, maar de daaropvolgende jaren in de farmaceutische industrie zouden het land verder doen verdorren. Zingen deed ik ook niet meer. Enkele van mijn verzen waren geaccepteerd in de literaire kringen rond Meulenhoff en Van Oorschot en daarmee was ik uitgezongen. Toch ben ik vallend blijven ritselen en ruisen en na meer dan vijftien jaar wist ik af en toe weer een schuimkop of een meermin te dragen. Misschien nadert het moment om weer eens iets af te draaien.
Een aantal jaar geleden liep ik de bovenbuurman van toen tegen het lijf. In zijn vaste baan had hij zekerheid en voldoening gevonden. Aan zijn arm hing een vrouw en hij duwde een vleeswagen voort.