Il faut cultiver

Candide leefde in Westfalen, op het kasteel van baron Thunder-ten-Tronck. Hij groeide op met het gedachtegoed van Leibniz, vertegenwoordigd door zijn leermeester Pangloss. Wij leven in de best mogelijke van alle werelden en mevrouw de barones is de voortreffelijkste van alle baronessen. Op een avond kuste Candide freule Cunegonda, waarop hij uit “het schoonste aller bestaande kastelen” werd gejaagd met “ferme schoppen tegen zijn zitvlak”.

Met zijn optimistisch gedachtegoed als bagage trok hij door de wereld. Deze bleek enkel te bestaan uit leed, verdriet en onrechtvaardigheid. Uiteindelijk hervond hij zijn geliefde, die, getekend door het leven, zo lelijk als de nacht was geworden. Candide besluit: “il faut cultiver notre jardin” (wij moeten onze tuin bewerken).

Wij moeten hetgeen ons toekomt, hetgeen waarin wij leven, namelijk de wereld die allerminst de best mogelijke is, intensief onderhouden om erin te kunnen leven zonder dat deze een tranendal wordt. Of juist niet: de wereld is de slechtst mogelijke van alle denkbare werelden. Daar valt weinig aan te veranderen, dus laten we ons vooral terugtrekken in onze eigen tuin en deze goed onderhouden.

Candide’s omzwervingen begonnen in Westfalen. Zijn schepper, vooral bekend onder de naam Voltaire, had hier, op een steenworp afstand van waar ik woon, de eerste ontmoeting met een van zijn belangrijkste vrienden. Op kasteel Moyland, net aan de andere kant van Kleef, ontmoette hij Frederik de Grote van Pruisen.

Frederik wilde naast koning ook graag schrijver en dichter zijn. Hij had het in zich. Iets, in ieder geval, had hij in zich. In 1736 had Voltaire nog geen enkel meesterwerk geschreven, maar Frederik herkende in hem reeds de grootste man van Frankrijk en stuurde hem fanmail: “Ik acht het een zeer grote eer als tijdgenoot geboren te zijn van een man met zo’n uitzonderlijke begaafdheid als de uwe. Het is niet iedereen gegeven de geest te doen lachen, en welke vreugden kunnen die van de geest te boven gaan?”

Voltaire huilde van vreugde om deze bewondering. Frederik was een verlicht vorst, een vrijdenker die de idealen van de Verlichting buiten Frankrijk zou kunnen verwerkelijken. Frederik haatte domheid (“Gegen Dummheit kämpfen sogar die Götter vergebens”), maar wilde de belangen van zijn achterlijke onderdanen zo goed mogelijk behartigen. Hij stuurde Voltaire een exemplaar van zijn pacifistische geschrift Anti-Machiavel en viel vervolgens Silezië binnen om Europa te dompelen in de zoveelste bloedige oorlog.

En in 1740 ontmoetten de heren elkaar dan in Moyland. Het klikte goed en Voltaire werd uitgenodigd in Potsdam, met onkostenvergoeding en alles. Hij paste voor de luisterrijke banketten omdat hij “schneidige” generaals niet kon velen, maar tijdens de intieme soupers hadden de koning en de denker volgens getuigen gesprekken die beter waren dan het best geschreven en interessantste boek ter wereld. In het Frans, want Voltaire wenste de Duitsers meer geest en minder medeklinkers toe.

Een mens moet toch een beetje kunnen rondkomen. Voltaire wilde beleggen in Saksische obligaties, maar Frederik verbood hem dat. Bankier Hirsch dreigde de plannen te verraden, waarop Voltaire zijn keel dichtkneep en Frederik lucht van de zaak kreeg. Hij was er pissig over. Hij zei tegen de arts en verlichtingsfilosoof La Mettrie: “Men knijpt de citroen uit en gooit de schil weg.” Die citroen was Voltaire. En binnenkort alleen nog maar de schil. La Mettrie hield zijn mond niet en Voltaire schreef: “De citroenschil spookt in mijn dromen rond. Ik lijk op de man die van de toren viel, het vallen door de lucht aangenaam vond en zei: ‘Goed, als het maar zo blijft'”.

In 1752 kreeg de grote wiskundige Maupertuis een meningsverschil met zijn veel minder grote collega Koenig. Frederik was het eens met Maupertuis. Voltaire schaarde zich aan de zijde van Koenig. “Ik ben schrijver in een kamp dat de koning vijandig is. Ik heb geen scepter, maar een pen.” En Frederik schreef: “De duivel is in mijn letterkundigen gevaren, er is niets met hen te beginnen. Het moet de dieren troosten te zien dat mensen met verstand vaak niet beter zijn dan zij.”

Voltaire schreef zijn strijdschrift tegen Maupertuis. Frederik kon er hartelijk om lachen maar verzocht hem het niet te publiceren. Ondertussen lag het al bij de drukker. Toen het verscheen barstte de koninklijke toorn los en sloeg Voltaire op de vlucht.

In Frankfurt werd hij gearresteerd. Notabene buiten het rechtsgebied van Frederik. Hij zou worden vrijgelaten als hij Frederiks gedicht Palladium zou teruggeven. Het manuscript zwierf echter ergens in Europa rond in een reiskoffer.

Een boekhandelaar die nog geld van de gevangen denker kreeg zag zijn kans schoon en verzocht om betaling. Voltaire verkocht hem een muilpeer. Zijn secretaris, Collini, feliciteerde de boekhandelaar met het bereikte resultaat: “Meneer, u hebt een oorvijg gehad van een van de grootste mannen op aarde.”

De koffer met het manuscript kwam boven water en Voltaire was vrij om terug te keren naar Frankrijk. Aan de grens bleek dat hij in zijn eigen land was verbannen. Hij kocht een landgoed in Zwitserland, Les Délices, om daar op zijn gemak te herstellen en, natuurlijk, om zijn tuin te beplanten.

Moyland in 1746

Schopenhauer over nutteloosheid

Of het nu om musiceren gaat of om filosoferen, om schilderen of om dichten – een werk van het genie is niet iets dat ergens toe dient. Nutteloosheid is karakteristiek voor de werken van het genie, het is er de adelbrief van. Alle overige werken van mensenhand zijn er voor de instandhouding of vergemakkelijking van onze existentie, alleen die speciale waarvan hier sprake is zijn dat niet. Het zijn de enige producten die er uitsluitend omwille van zichzelf zijn en in die zin zijn ze op te vatten als de bloesem of als de zuivere opbrengst van ons bestaan. Bij het genieten ervan gaat dan ook ons hart open, want dan duiken wij op uit de aardse dampen van onze behoeftigheid. – Analoog hieraan zien wij ook elders het schone maar zelden met het nuttige verenigd. Het zijn niet de hoge, mooie bomen die vrucht dragen: vruchtbomen zijn juist klein, lelijk en kromgegroeid. De volle gekweekte roos is onvruchtbaar, maar de kleine, wilde, bijna geurloze roos draagt wel vruchten. De mooiste gebouwen zijn niet nuttig: een tempel is geen huis om in te wonen. Dat een mens met edele en zeldzame talenten noodgedwongen louter nuttige bezigheden moet verrichten waartoe ook de banaalste persoon in staat zou zijn geweest, dat is alsof een schitterende, met het fraaiste schilderwerk versierde vaas als kookpot werd gebruikt. En nuttige lieden vergelijken met lieden van genie, dat is als het vergelijken van bakstenen met diamanten.

Arthur Schopenhauer, De Wereld als Wil en Voorstelling, band 2, hoofdstuk 31

Ecologische alsemteelt

Alsem is niet het moeilijkste gewas om te telen. De plant is van nature een pionier, stelt niet veel eisen en is verzot op woeste ledigheid. Op rijkere grond werken we met antiworteldoek om concurrentie tegen te gaan. Dat leidt tot een orgie van alsemgroen.

antiworteldoek

alsemgroen

De door ons begeerde etherische olie van de plant maakt het voor veel parasieten onaantrekkelijk om haar sappen op te zuigen. Ik heb niettemin alsemplanten verorberd zien worden door slakken en rupsen. Ik vraag me oprecht af hoe die beesten zich daarna voelen — maar goed, het komt voor.

In de biotopen waarin wij telen lijkt de bladluis vooralsnog de enige natuurlijke vijand. Veel kwaad doet ze niet. Hooguit remt ze de groei ietwat, wat voor de aromaontwikkeling zo slecht nog niet is. Bovendien is het een decadent klein kreng. Ze zuigt op het zachte weefsel van groeiende toppen. En dan nog alleen wanneer die voldoende uit de wind staan. Wanneer de bloei begint en er alleen hard weefsel overblijft maakt ze zich uit de voeten.

bladluis

Natuurlijke vijanden van de bladluis zijn bijvoorbeeld de mier en het lieveheersbeestje. Met name de laatste voelt ons op onze velden goed thuis. Om de bladluis toch wat dwars te zitten is de larve van het lieveheersbeestje onze vriend. Deze verslindt in haar eentje zo’n 80 luizen per dag!

lieveheersbeestlarve

In Arcadië

“Zijn wij niet allen in Arcadië geboren?” Die vraag stel ik af en toe hardop. Slechts heel af en toe, maar toch — ik doe het al jaren. Het vreemde is dat ik dan niet precies weet waarnaar ik vraag. Ik heb die vraag ooit ergens gelezen en ik weet niet meer waar, maar ze is me bijgebleven. Vruchteloos heb ik gegoogled en mijn hersens gepijnigd.

Het historische Arcadië ligt midden op de Peloponnesos. De hoofdstad is Tripolis. Ooit werd de streek bewoond door herders en jagers die Pan aanbaden. Tegenwoordig wordt ze ondermeer bewoond door smoezelige herders die stokken en stenen naar hun schurfterige honden gooien.

Het literaire Arcadië werd vormgegeven door Theocritus in zijn Idyllen, later door Vergilius (Bucolica), en is gemodelleerd naar het landschap van Sicilië en het Italiaanse platteland. Het is een paradijs geregeerd door Pan en bewoond door herders, nimfen en satyrs.

Arcadië is het platteland waar het leven zorgeloos is en alles er goed uitziet. Als wij er allen geboren zijn, dan is het urbane leven met alle verworvenheden een vorm van vervreemding. Ik ben niet op het platteland geboren, maar ik heb me er recent op teruggetrokken. En inderdaad, het voelt goed en alles ziet er beter uit. Nou ja, bijna alles…

Zeker is dat de aangehaalde vraag refereert aan Schiller. Die schreef in 1786: “Auch ich war in Arkadien geboren, doch Tränen gab der kurze Lenz mir nur.” Dus als we ons op die manier retorisch afvragen waar we geboren zijn, zouden we zoveel zeggen als: “Het begon allemaal heel leuk en aardig, maar het leven ging er als een stoomwals overheen en daar zitten we nu. U, ik… wij allemaal eigenlijk. Of niet soms?”

In het Italië van de zeventiende eeuw wandelt een nieuw personage Arcadië binnen: de Dood. Zelden heeft de Dood er zo lang over gedaan om ergens binnen te treden, en hij zegt: Et in Arcadia ego (zelfs in Arcadië ben ik aanwezig). Guercino (1591-1666) stelt hem aan ons voor:

et in arcadia ego

Het is een sterotiep memento mori. Een schedel ligt op een metselwerk waarin staat gegraveerd: Et in Arcadia ego. De Arcadische herders zijn verbouwereerd en ontdaan.

Bij Poussin (1594-1665) lijkt de betekenis wat te verschuiven in de richting van de achttiende- en negentiende-eeuwse interpretatie. Er is geen schedel meer, maar een tombe met daarop de tekst die door een ongelovige herder met de wijsvinger wordt betast.

et in arcadia ego

Ook het overschot in de tombe leefde ooit in Arcadië. Dat vergt een wat geforceerde vertaling van de Latijnse tekst, maar toch kreeg deze interpretatie de overhand, om tot thema te worden van nostalgie en vervlogenheid.

Wellicht was er een bevallige herderin gestorven. Ook zij was in Arcadië geboren.