Laatst schreef ik een wat warrig bericht over de beleving van kunst, met name muziek, in een nieuwsgroep waar de lucht op soortgelijke wijze van calvinisme is doordrongen als in de straten van Arnhem of Den Haag. Daarin stelde ik dat er uiteindelijk niet zo heel veel zinnigs over het onderwerp te zeggen valt. Ondertussen gaf ik aan dat de beleving van schoonheid heel acuut kan zijn, maar ook als het ware “verworven.” Dat zullen veel gepassioneerde muziekliefhebbers herkennen: soms moet je eerst vertrouwd raken met een bepaalde klanktaal, bepaalde thema’s, of wat dan ook, voordat de bliksem in alle heftigheid inslaat. Tevens gaf ik aan dat muziek rechtstreeks tot het gemoed spreekt, zoals Schopenhauer beweerde, onbemiddeld, zonder tussenkomst van woorden of beelden, maar dat er toch meer bij komt kijken: zo verwijzen thema’s verwijzen naar elkaar, een samenhang die ontegenzeggelijk deel uitmaakt van de schoonheidsbeleving en soms naar een buitenmuzikale gegevenheid, die uiteraard op de een of andere manier in de beleving van de luisteraar vertegenwoordigd moet zijn, want de muziek kan zelf niet uitleggen waarop wordt gedoeld. Naast de vertrouwdheid met en de grip op het werk lijkt dit me de tweede grote pijler van de “verworven” schoonheidsbeleving in de muziek.
De eerste Brucknersymfonie die ik ooit hoorde was de Derde. Het werk interesseerde me omdat de componist het had opgedragen aan Wagner. Ik vond het een afgrijselijke compositie, waarin van de hak op de tak werd gesprongen, thema’s werden uitgeschreeuwd, onaangename stiltes vielen, bizarre tempowisselingen plaatsvonden, en vooral waarin geen plek leek te zijn voor intieme emoties. Het was een lomp en koud werk, gecomponeerd door een krankzinnige.
Het eerste Brucknerconcert dat ik bijwoonde was een uitvoering van de Vijfde Symfonie. Het werd een kwelling. Een ongemakkelijk en bij momenten oorverdovend werk waar geen einde aan leek te komen. Tijdens de houterige, naïeve fuga in de finale had ik mij volledig voor het werk afgesloten. De apotheose drong niet meer tot me door. Mijn toenmalige vriendin zei me dat ik daaraan wel iets gemist had. Pas daar, in die laatste maten, wist het werk haar te bereiken en te treffen.
Die rare afwisseling van thema’s, van tempi, van stilte en oorverdovend kabaal, allemaal zonder overgangen, zonder voegwerk, rang, rang, rang, fascineerde me echter wel, hoezeer mijn oren ook gepijnigd werden. Die luide, geïsoleerde koperkoralen werden ook heel vreemd gedirigeerd, niet met vuur, zoals bij een Wagner- of een Mahler-uitvoering, nee, de dirigent boetseerde die koralen met grote, ronde armbewegingen in de lucht, om direct na het stilvallen ervan wat flarden van echo’s te grijpen en in zijn vuisten fijn te knijpen. Later realiseerde ik me dat het de eerste sleutel tot Bruckner was: dit was andere muziek en ik luisterde met de verkeerde oren, alsof het een soort symfonische Wagner was. Maar dat was het niet.
Ik leerde iets meer te begrijpen van de man achter de werken, de organist die het symfonieorkest bespeelde alsof het een kerkorgel was, zijn vrome katholicisme en ontzag voor het hogere, zijn naïeve en onmogelijke liefde voor jonge meisjes, zijn worsteling met zijn composities als laatbloeier, de incarnatie van het hogere in het imposante Alpenlandschap. God, de kathedraal, de bergen en de symfonieën lijken een soort viereenheid te vormen die er ineens heel anders uitziet dan de symfonieeën alleen. Ik stelde me deze muziek bij de beelden van onherbergzame hoogten voor, of als soundtrack van een rampenfilm. Dat was eigenlijk best geweldig!
Op een zondag hoorde en zag ik op de televisie een uitvoering van de Zevende Symfonie, onder Simon Rattle. Ik was meteen verkocht. Reeds bij het inzetten van de verstild zinderende violen en het melancholiek uitrollen van het eerste thema daar overheen, wist ik dat Bruckner wel degelijk kon componeren. Ook nu zou het af en toe weer naief en hoekig worden, maar het menens en op de een of andere manier klopte het nu wel. Maar de Zevende was ook echt anders. Zo werd de melancholie heel nadrukkelijk breed uitgemeten en daar kon ik wel wat mee.
Zo sloeg de Zevende voor mij een brug naar al het vroegere en latere werk van Bruckner. Dat zat wel degelijk vol schoonheid en intimiteit. Die werd nergens op een sokkel geplaatst, maar juist weggestopt in hoeken en gaten, zoals de ornamentiek van gotische kathedralen, alleen zichtbaar voor wie de moeite neemt verder te kijken dan massieve torens, zuilen en spitsbogen. Want muzikale kathedralen, dat is wat deze symfonieën zijn.
Nou ja, ik moest eraan denken, omdat ik vanmorgen na een willekeurige greep in de CD-kast ineens de Negende stond mee te dirigeren, dat onvoltooide werk met die gruwelijke dissonant in het langzame deel. Zijn eigen zwanenzang kreeg hij niet af, maar hij was nog juist in de gelegenheid om daarin zijn eigen angst en afgrijzen uit te drukken. En vooral zijn hoop. Dat hij geen slotdeel meer kon componeren, maakt het werk op paradoxale wijze juist heel compleet. Zijn verlangen naar het hogere blijft na het adagio in het luchtledige hangen. De dirigent knijpt nog voorzichtig een nauwelijks hoorbare echo fijn en dan is het stil. Zo blijft het verlangen een verlangen. En zo moet het zijn.