Zingeving

Begin jaren 90 las ik, als veelbelovend bètastudent, de bundel “Wees blij dat het leven geen zin heeft” van Jaap van Heerden. Het titelessay gaat, zoals u kunt raden, over de zinloosheid van het bestaan en over blijdschap. De strekking ervan is dat wereldbeschouwingen die “zin” geven heel veel narigheid veroorzaken, terwijl een besef van zinloosheid veel meer ruimte geeft tot invulling van een zinledig en in veel opzichten aangenaam leven. Erg opzienbarend vond ik dat niet. De zinloosheid kende ik zo ongeveer vanaf mijn geboorte en met zingeving ben ik gedurende mijn opvoeding nauwelijks lastiggevallen. Kortom, wat Van Heerden schreef was zeker alleraardigst, maar toch vooral vanzelfsprekend.

Of toch niet? Als jongvolwassene had ik mij beneden de rivieren gevestigd om mij geestelijk te verrijken. (Dat klinkt bijna als een weerzinwekkend slechte grap, maar die twee zaken staan in principe los van elkaar: 1) ik trachtte mij geestelijk te verrijken en 2) door een al dan niet gelukkig toeval deed ik daartoe pogingen beneden de rivieren.) Om kort te gaan, voor het eerst in mijn leven werd ik werkelijk geconfronteerd met religie, dat wil zeggen met mensen die niet los konden komen van het idee dat er in de wolken allerlei dingen worden bekokstoofd die van wezenlijk belang zijn voor ons handelen. In mijn ogen had het zuiden een serieus probleem, dat misschien te maken had met het gegeven dat men er pas mocht geloven wat men wilde toen dit continent al verregaand aan het seculariseren was. Misschien.

Natuurlijk geloofde men ook in het deel van de moerasdelta waar ik was opgegroeid in sprookjes. Er waren gereformeerden, antroposofen, hippies en alto’s. Hier en daar trof je zelfs een enkele katholiek. Hoe dan ook, al die lui, dat waren de anderen. De anderen die het allemaal nog niet hadden begrepen. Al die anderen waren maar bezig met zingeving. (De hoeveelheid anderen neemt in een mensenleven soms overweldigende proporties aan.)

Wat is zingeving? Die vraag vind ik moeilijk te beantwoorden. Dat wil ik ook helemaal niet doen. De dooddoener dat het zoeken naar zin iets van alle tijden en van alle gezindten is wil ik hier wel noemen, maar liever maak ik eerst een bokkensprong – zij het een voor mij vertrouwde – naar de vraag of zingeving wellicht een Nederlandse preoccupatie is. De legitimatie daarvoor is de volgende: hoewel het zoeken naar zin een vrij algemeen gegeven is, lijkt Nederland te lijden aan een zingevingsobsessie. In het Frans en Engels bestaan er volgens mij geen adequate vertalingen van het Nederlandse “zingeving”. (Toen ik een poging deed de kwestie via Wikipedia op te lossen, kwam ik terecht op een pagina over “meaning” in het existentialisme.) Het Duitse Sinngebung is eerder een academische term die betrekking heeft op bijvoorbeeld de betekenis van een kunstwerk in een of andere context. In Nederland daarentegen, zo komt het op mij over, is nagenoeg iedereen, van professor tot klerk, bezig met zingeving. En zingeving, dat schijnt iets heel belangrijks te zijn. Wie niet aan zingeving doet is oppervlakkig en hedonistisch, en dat komt zoals gezegd in Nederland nauwelijks voor. Of juist wel? Waar hoor je immers meer jammerklachten over het toenemend hedonisme dan in Nederland?

Hedonisme is een zonde. Zelfs als je niet in God gelooft zul je moeten beseffen dat de hedonist niet begrepen heeft waar het werkelijk om draait in een mensenleven: dat wat van alle tijden is, dat wat er werkelijk toe doet, de zin, de diepgang. Maar welke zin en welke diepgang? Dat weet niemand. Je kunt er wel eindeloos over blijven lullen. Dat is dan zingeving. En diepgang.

De Nederlandse kwestie laten we hier rusten, niet in de laatste plaats omdat het een persoonlijke frustratie van me is die ons dreigt af te leiden van de kern van de zaak: waarom doen mensen aan zingeving? Waarom wordt zinloosheid beantwoord met zinledigheid, leegte opgevuld met larie?

Ik denk dat we het antwoord moeten zoeken in het lijden. Ja, als ik iets van de christenen heb geleerd, dan is het wel het ontzagwekkende belang van hun lijden (en het lijden van hun Verlosser). We hebben het over een soort van existentieel lijden, over een bestaan dat ondanks alles pijn blijft doen. Ondanks alles, omdat dit lijden zich onttrekt aan al te voor de hand liggende maatstaven voor geluk, zoals de utilitaristische criteria van de Happy Planet Index.

Voor Schopenhauer is het lijden het enige positieve gegeven in ons bestaan. Geluk bestaat voor hem niet. Wat we geluk noemen is slechts de afwezigheid van leed en zoiets kortstondigs als zintuiglijk genot is al helemaal niets waard. Daarbij stelt hij dat als de zin van ons leven niet het lijden is, ons bestaan volstrekt zinloos is. De conditie is opmerkelijk: als de zin niet het het lijden is, dan… We hebben geen reden om het menselijk lijden te loochenen, integendeel, maar hoe kan een weldenkend mens aannemen dat de zin van zijn bestaan het lijden is? Dat is onmogelijk. Het is enkel aanvaardbaar voor wie gehersenspoeld is met doctrines uit barbaarse tijden, voor wie in staat is te denken dat de zin van zijn bestaan zelf belichaamd wordt door de aan het kruis geslagen Nazarener.

Daarmee zijn we beland bij de essentie, niet van de zingeving zelf, maar van de behoefte aan zingeving. De vraag naar de zin van het leven is de vraag naar de zin van het lijden. De zingever wil dat zijn lijden ergens goed voor is, hij wil schadeloos gesteld worden voor de pijn in zijn onvervulde leven. Hij omarmt de sprookjes die hem troosten, omdat anders zijn eigen bestaan voor hemzelf onaanvaardbaar is. Het blijven evenwel sprookjes, ledige verzinsels, al zijn het voor de zingever lichtpuntjes die hij zijn medemens (inclusief zijn nageslacht) opdringerig wil voorhouden omdat ze anders uitdoven in de duisternis van zijn eigen graf.

Zingevers zijn onverdraaglijke mensen. Ze minachten het leven zelf en omarmen de verzinsels waaronder ze het bedelven. Het is erger dan dat: ze vallen hun omgeving ermee lastig, ze dringen hun dwalingen eraan op en ze zijn niet ontvankelijk voor argumenten. Het is nog erger dan dat: ze veroordelen de anderen die niet meegaan in hun flauwekul, de oppervlakkige hedonisten die niet openstaan voor de wijze diepgang van de zingever. Omgekeerd, als oppervlakkige hedonist, hechtend aan zintuiglijk genot, kennis van de wereld verkiezend boven diepzinnige kletspraat, veroordeel ik de zingever natuurlijk evenzeer. Dat doe ik met een reden. Die reden zou je ethisch kunnen noemen en misschien zelfs esthetisch. Zingevers zijn leugenaars. En leugens maken de wereld slechter en lelijker. Met enige dramatische overdrijving zouden we kunnen stellen dat de mensheid hier op het spel staat.

Zojuist gaf ik zelf zin aan iets, namelijk aan mijn strijd tegen de exponenten van de mens als zwetsende diersoort. Ziet u het verschil? Ik leg de zin van mijn handelen in het leven zelf. Het begrip zin verliest op die manier aan zwaarte en diepzinnigheid en dat is precies wat ik wil. Overbodige ballast kan direct overboord. Door doelen te stellen binnen het leven zelf leef je in overeenstemming met wie je bent (al haat ik die formulering, maar dat is voor een andere keer) en zelfs als die doelen niet worden gehaald leef je naar je eigen waarden. De enorme winst zit hem in het gegeven dat leugens goeddeels overbodig worden en dat je de waarheid niet voortdurend verdacht hoeft te maken. Kortom, je staat midden in de echte wereld.

Stel, u heeft een kutleven. Nu gaat u op zoek naar de zin ervan. Dan heeft u de verkeerde afslag genomen, zoals we hebben gezien. U had ook de oorzaak van uw lijden kunnen aanpakken. Niet altijd natuurlijk, leed kan onvermijdelijk zijn, maar door zin te geven aan het onvermijdelijke lost u al helemaal niets op. Zingeving lost niets op, terwijl het wel een hoop overlast veroorzaakt. Alle reden om er ogenblikkelijk mee op te houden.

Tot besluit wil ik daaraan toevoegen dat zintuiglijk genot helemaal niet ijdel is. Juist vanwege de kortstondigheid is het iedere keer weer mooi, leuk en fijn; een meerwaarde voor uw leven die voor het oprapen ligt. Je zou kunnen denken dat genot oneindig veel meer waard is dan de diepzinnigheid van de zingeving. Zou u die gedachte kunnen verdragen?

Fossiel

Dit was krap twee jaar geleden gepost op Facebook als afgeschermd bericht. Omdat ik de tekst min of meer als sleutel zie tot enkele dramatische veranderingen in mijn leven, verdient deze hier de openbaarheid, hoe pijnlijk misschien ook. Overigens is de inhoud achterhaald. Nadat een buurtbewoner ons heeft aangegeven bij de gemeente, mogen we geen afval meer verbranden op het erf.

De meeste materiële zaken uit mijn jeugd ben ik kwijt. Dingen. Ik dacht dat ze veilig waren in het huis van mijn moeder, maar in de loop der jaren zijn ze verdwenen: in de prullenbak, aan de straat gezet of meegegeven aan een of andere sjacheraar.

Al die dingen waren belangrijk. Uiterst belangrijk. Herinneringen kleven ze aan, en aan de meeste van die dingen heb ik oneindig veel meer gehad dan aan het onderwijs dat ik heb genoten en aan al die jaren verstoffen op de universiteit. Misschien is juist dat het probleem geweest met mijn dingen. Door altijd met dingen bezig te zijn heb ik mij gevormd en heb ik de kost kunnen verdienen. Van al dat onderwijs heb ik alleen de trauma’s nog. Ik vrees dat de diploma’s de verhuizingen niet hebben overleefd. In ieder geval zou ik niet weten waar ze zijn. Met mijn dingen heb ik mogelijk in ons voormalige gezin een cruciaal aspect van de sociaaldemocratische ideologie onderuit geschoffeld: goed je best doen op school en de kansen liggen voor het oprapen.

De dingen van destijds zijn weg: de elektronica-bouwdozen, de scheikundedozen, diverse boeken en tijdschriften, de zendapparatuur, de antennes, de resonantiekringen van koperdraad op pleerollen en iets van aluminiumfolie, de modelspoorbaan, inclusief historische stadskern met de poorten van Turckheim en Riquewihr, het planetarium, de computers, de P2000T en de software die ik daar als puber voor schreef, zoals het voor de P2000 verbluffend fraai ogende spel heli-affaire, de distilleeropstelling van mijn vader. Alles weg.

Andere dingen zijn er nog wel: wat autootjes, een zeilbootje gemaakt van boomschors, miniatuur wolkenkrabbertjes van hout, een kleine gele doubledecker-bus met Engelse opschriften (God mag weten waar die mooie rode Londense is gebleven. In die dagen was ik nog niet anglofoob.), en een houten trein. Met die trein moet ik als peuter heel veel gespeeld hebben. Ik herinner het me nauwelijks, maar mijn moeder waarschijnlijk des te beter. Het ding tovert een glimlach op haar gezicht. Nu ja, ding, meer dan een ding is het. De ‘houten trein’ bestaat uit dozen vol houten rails, houten wissels, houten locomotieven, houten wagons, houten overwegen, houten stations en houten seinpalen. En nog meer houten dingen die ik me nauwelijks voor de geest kan halen.

De houten trein heeft mijn moeder nooit weg kunnen gooien. Als ze straks overlijdt en er een enorme hoeveelheid rotzooi uit de woning tevoorschijn komt, dan ben ik in ieder geval verzekerd van de houten trein.

Toen ik een jaar of acht was, dacht ik dat onze hele voorgeschiedenis onder onze voeten lag. Dat bedoel ik letterlijk. Je zet een schop in de grond en dan trek je de Romeinse overblijfselen en tyrannosaurusbotten naar boven. Als je maar goed je best doet. Dat kwam door de boeken die ik van mijn vader kreeg, met titels als “De Aarde” of “Hoe en Waarom – Dinosauriërs”. Maar mijn tyrannosaurusbotten bleken toevallige onregelmatigheden in het braakland. Later heb ik in Zutphen wel de beenderen van een of andere veestapel uit de grond gewroet, die door het gemeentelijk museum werden gedetermineerd als overblijfselen van koeien van een paar eeuwen geleden.

Zo eenvoudig was het allemaal niet, maar een buurtbewoner (met als tijdschriftentafeltje een joekel van een gefossiliseerde ammoniet) had een interessante tip: de grindzuigerij van Netterden. Daar had vroeger de Rijn gestroomd en die had uit zo’n beetje alle geologische tijdvakken wel wat afgezet. Je kon er fossielen vinden en mooie keien voor in de tuin. Mijn ouders gingen voor de keien (waarvan mijn moeder er vandaag een op het graf van mijn vader heeft gelegd) en ik ging voor de fossielen en de halfedelstenen.

Helaas had ik het geduld niet om in de eindeloze hopen steen te blijven zoeken. Veeleer ging ik halsbrekende toeren uithalen op de grindzuiginstallaties of liep ik als een echt kutkind maar wat te lummelen. Toen werd ik door mijn ouders berispt. Ik besloot een daad te stellen: hoe dan ook een fossiel vinden. Ik beklom een berg grind en bleef wroeten. Niets eens lang, want plots lag hij daar: een onooglijke grijs-bruine kiezel, met daarin een versteend slakkenhuis, de schelp van een nietige ammoniet. Ik was buiten mezelf van vreugde en trots.

Toen ik mijn huidige woning betrok, het begin van een nieuw leven, bracht mijn moeder wat fossielen mee. Leuk voor in de vensterbank. Die onooglijke ammoniet zat er niet bij. Vandaag heb ik ernaar gevraagd en, nee, ze wist niet over welk fossiel ik het had. We hebben gezocht in de kelder, tussen de amethisten, de jaspissen, het pyriet, de versteende gewei- en slagtandfragmenten, de paarden- en haaientanden, de geodes, de leuke stenen waarvan ik de naam ook niet meer weet, het bergkristal en de rozenkwarts, de trilobieten, het zeilbootje van boomschors, maar niks. Het ammonietje is toegevoegd aan de verzameling dingen die er niet meer zijn. Niet meer moeten zijn.

Mijn moeder heeft alles bewaard waaraan ze zelf fijne herinneringen koestert, om wat voor reden dan ook. In al haar liefde voor mij, denkt ze bij voorkeur vanuit zichzelf. Dat gaat verder dan een fossiel uit Netterden. Ik voel me geamputeerd. Ze vraagt me waarom ik zo snauw. Daar heb ik geen antwoord op, want in haar wereld gelden andere regels en andere normen dan in die van mij. De afstand is groter dan ooit en ik bescherm mijn dingen als nooit tevoren. Dingen.

Straks komt die houten trein. Het ding had voor mij ooit geen enkele waarde meer. Dat is veranderd. Ik wil een eindstation voor die trein. Ik moet en zal een eindstation voor die trein. Dat is hier op het erf. Een afbeelding heb ik bijgesloten.

oildrum