Zingeving

Begin jaren 90 las ik, als veelbelovend bètastudent, de bundel “Wees blij dat het leven geen zin heeft” van Jaap van Heerden. Het titelessay gaat, zoals u kunt raden, over de zinloosheid van het bestaan en over blijdschap. De strekking ervan is dat wereldbeschouwingen die “zin” geven heel veel narigheid veroorzaken, terwijl een besef van zinloosheid veel meer ruimte geeft tot invulling van een zinledig en in veel opzichten aangenaam leven. Erg opzienbarend vond ik dat niet. De zinloosheid kende ik zo ongeveer vanaf mijn geboorte en met zingeving ben ik gedurende mijn opvoeding nauwelijks lastiggevallen. Kortom, wat Van Heerden schreef was zeker alleraardigst, maar toch vooral vanzelfsprekend.

Of toch niet? Als jongvolwassene had ik mij beneden de rivieren gevestigd om mij geestelijk te verrijken. (Dat klinkt bijna als een weerzinwekkend slechte grap, maar die twee zaken staan in principe los van elkaar: 1) ik trachtte mij geestelijk te verrijken en 2) door een al dan niet gelukkig toeval deed ik daartoe pogingen beneden de rivieren.) Om kort te gaan, voor het eerst in mijn leven werd ik werkelijk geconfronteerd met religie, dat wil zeggen met mensen die niet los konden komen van het idee dat er in de wolken allerlei dingen worden bekokstoofd die van wezenlijk belang zijn voor ons handelen. In mijn ogen had het zuiden een serieus probleem, dat misschien te maken had met het gegeven dat men er pas mocht geloven wat men wilde toen dit continent al verregaand aan het seculariseren was. Misschien.

Natuurlijk geloofde men ook in het deel van de moerasdelta waar ik was opgegroeid in sprookjes. Er waren gereformeerden, antroposofen, hippies en alto’s. Hier en daar trof je zelfs een enkele katholiek. Hoe dan ook, al die lui, dat waren de anderen. De anderen die het allemaal nog niet hadden begrepen. Al die anderen waren maar bezig met zingeving. (De hoeveelheid anderen neemt in een mensenleven soms overweldigende proporties aan.)

Wat is zingeving? Die vraag vind ik moeilijk te beantwoorden. Dat wil ik ook helemaal niet doen. De dooddoener dat het zoeken naar zin iets van alle tijden en van alle gezindten is wil ik hier wel noemen, maar liever maak ik eerst een bokkensprong – zij het een voor mij vertrouwde – naar de vraag of zingeving wellicht een Nederlandse preoccupatie is. De legitimatie daarvoor is de volgende: hoewel het zoeken naar zin een vrij algemeen gegeven is, lijkt Nederland te lijden aan een zingevingsobsessie. In het Frans en Engels bestaan er volgens mij geen adequate vertalingen van het Nederlandse “zingeving”. (Toen ik een poging deed de kwestie via Wikipedia op te lossen, kwam ik terecht op een pagina over “meaning” in het existentialisme.) Het Duitse Sinngebung is eerder een academische term die betrekking heeft op bijvoorbeeld de betekenis van een kunstwerk in een of andere context. In Nederland daarentegen, zo komt het op mij over, is nagenoeg iedereen, van professor tot klerk, bezig met zingeving. En zingeving, dat schijnt iets heel belangrijks te zijn. Wie niet aan zingeving doet is oppervlakkig en hedonistisch, en dat komt zoals gezegd in Nederland nauwelijks voor. Of juist wel? Waar hoor je immers meer jammerklachten over het toenemend hedonisme dan in Nederland?

Hedonisme is een zonde. Zelfs als je niet in God gelooft zul je moeten beseffen dat de hedonist niet begrepen heeft waar het werkelijk om draait in een mensenleven: dat wat van alle tijden is, dat wat er werkelijk toe doet, de zin, de diepgang. Maar welke zin en welke diepgang? Dat weet niemand. Je kunt er wel eindeloos over blijven lullen. Dat is dan zingeving. En diepgang.

De Nederlandse kwestie laten we hier rusten, niet in de laatste plaats omdat het een persoonlijke frustratie van me is die ons dreigt af te leiden van de kern van de zaak: waarom doen mensen aan zingeving? Waarom wordt zinloosheid beantwoord met zinledigheid, leegte opgevuld met larie?

Ik denk dat we het antwoord moeten zoeken in het lijden. Ja, als ik iets van de christenen heb geleerd, dan is het wel het ontzagwekkende belang van hun lijden (en het lijden van hun Verlosser). We hebben het over een soort van existentieel lijden, over een bestaan dat ondanks alles pijn blijft doen. Ondanks alles, omdat dit lijden zich onttrekt aan al te voor de hand liggende maatstaven voor geluk, zoals de utilitaristische criteria van de Happy Planet Index.

Voor Schopenhauer is het lijden het enige positieve gegeven in ons bestaan. Geluk bestaat voor hem niet. Wat we geluk noemen is slechts de afwezigheid van leed en zoiets kortstondigs als zintuiglijk genot is al helemaal niets waard. Daarbij stelt hij dat als de zin van ons leven niet het lijden is, ons bestaan volstrekt zinloos is. De conditie is opmerkelijk: als de zin niet het het lijden is, dan… We hebben geen reden om het menselijk lijden te loochenen, integendeel, maar hoe kan een weldenkend mens aannemen dat de zin van zijn bestaan het lijden is? Dat is onmogelijk. Het is enkel aanvaardbaar voor wie gehersenspoeld is met doctrines uit barbaarse tijden, voor wie in staat is te denken dat de zin van zijn bestaan zelf belichaamd wordt door de aan het kruis geslagen Nazarener.

Daarmee zijn we beland bij de essentie, niet van de zingeving zelf, maar van de behoefte aan zingeving. De vraag naar de zin van het leven is de vraag naar de zin van het lijden. De zingever wil dat zijn lijden ergens goed voor is, hij wil schadeloos gesteld worden voor de pijn in zijn onvervulde leven. Hij omarmt de sprookjes die hem troosten, omdat anders zijn eigen bestaan voor hemzelf onaanvaardbaar is. Het blijven evenwel sprookjes, ledige verzinsels, al zijn het voor de zingever lichtpuntjes die hij zijn medemens (inclusief zijn nageslacht) opdringerig wil voorhouden omdat ze anders uitdoven in de duisternis van zijn eigen graf.

Zingevers zijn onverdraaglijke mensen. Ze minachten het leven zelf en omarmen de verzinsels waaronder ze het bedelven. Het is erger dan dat: ze vallen hun omgeving ermee lastig, ze dringen hun dwalingen eraan op en ze zijn niet ontvankelijk voor argumenten. Het is nog erger dan dat: ze veroordelen de anderen die niet meegaan in hun flauwekul, de oppervlakkige hedonisten die niet openstaan voor de wijze diepgang van de zingever. Omgekeerd, als oppervlakkige hedonist, hechtend aan zintuiglijk genot, kennis van de wereld verkiezend boven diepzinnige kletspraat, veroordeel ik de zingever natuurlijk evenzeer. Dat doe ik met een reden. Die reden zou je ethisch kunnen noemen en misschien zelfs esthetisch. Zingevers zijn leugenaars. En leugens maken de wereld slechter en lelijker. Met enige dramatische overdrijving zouden we kunnen stellen dat de mensheid hier op het spel staat.

Zojuist gaf ik zelf zin aan iets, namelijk aan mijn strijd tegen de exponenten van de mens als zwetsende diersoort. Ziet u het verschil? Ik leg de zin van mijn handelen in het leven zelf. Het begrip zin verliest op die manier aan zwaarte en diepzinnigheid en dat is precies wat ik wil. Overbodige ballast kan direct overboord. Door doelen te stellen binnen het leven zelf leef je in overeenstemming met wie je bent (al haat ik die formulering, maar dat is voor een andere keer) en zelfs als die doelen niet worden gehaald leef je naar je eigen waarden. De enorme winst zit hem in het gegeven dat leugens goeddeels overbodig worden en dat je de waarheid niet voortdurend verdacht hoeft te maken. Kortom, je staat midden in de echte wereld.

Stel, u heeft een kutleven. Nu gaat u op zoek naar de zin ervan. Dan heeft u de verkeerde afslag genomen, zoals we hebben gezien. U had ook de oorzaak van uw lijden kunnen aanpakken. Niet altijd natuurlijk, leed kan onvermijdelijk zijn, maar door zin te geven aan het onvermijdelijke lost u al helemaal niets op. Zingeving lost niets op, terwijl het wel een hoop overlast veroorzaakt. Alle reden om er ogenblikkelijk mee op te houden.

Tot besluit wil ik daaraan toevoegen dat zintuiglijk genot helemaal niet ijdel is. Juist vanwege de kortstondigheid is het iedere keer weer mooi, leuk en fijn; een meerwaarde voor uw leven die voor het oprapen ligt. Je zou kunnen denken dat genot oneindig veel meer waard is dan de diepzinnigheid van de zingeving. Zou u die gedachte kunnen verdragen?

Sloterdijk (1)

Fragmenten uit een verwijderde discussie op Facebook met ene Lou Salomé (die we ook onder een andere naam kennen), waarin ik de euvele moed had te vragen wat het belang is van filosofisch populisme en de braakballen van Peter Sloterdijk. Ik post deze aantekeningen hier opnieuw en wil later terugkomen op de ‘betekenis’ van het werk van Sloterdijk. Nu, februari 2012, denk ik dat Sloterdijk erin slaagt om zijn publiek zelf betekenis te laten toekennen aan zijn werk, een kunst die ook wordt verstaan door waarzeggers, mental coaches en autoverkopers. Daarover later wellicht meer.

[Sloterdijk kwam aan de orde. Ik vroeg wat er zo goed of mooi is aan zijn werk, een vraag die vaak is gesteld en zelden is beantwoord. Iemand bevestigde hoe prachtig zijn werk is, en hoe uniek zijn visie. Maar waarom?]

De pracht van zijn woordenbrij is altijd langs mij heengegaan. Dat is dan ook de eerste vraag die bij mij rijst: wat kan hier zo mooi aan zijn? Wat is er gebeurd? Ik kan me voorstellen dat die vraag moeilijk of helemaal niet te beantwoorden is. Ik heb immers ook opgegeven te begrijpen wat er prachtig kan zijn aan bijvoorbeeld een beaujolais nouveau. Of waarom mensen bij McDonald’s eten. Voor mij is het niet minder dan de hel, maar goed, een zeker rudiment van beschaving gebiedt mij de voorkeuren van anderen te respecteren zonder er ook maar iets van te begrijpen.

Zijn uniciteit ontgaat mij niet. Wel denk ik dat misschien juist op dat terrein het voordeel te behalen valt in het bezigen van wartaal. Immers, als alles mogelijk is wordt het eenvoudiger uniek te zijn. En ook hier weer: wat is daar zo bekoorlijk aan?

Wat dan rest is zijn ‘visie’. Welke visie? Sloterdijk zegt natuurlijk heel veel (veel te veel, zoals de meeste filosofen) en het meeste mag larie zijn, maar waarschijnlijk zit er wel wat tussen waar ‘iets'(*) in zit. Zijn die toevalstreffers dan zijn visie of is er toch zoiets als een filosofie van Sloterdijk waarvan de visie in zijn werk wordt uitgedragen? Ik hoor het graag. Nu of ooit.

(*) Zelf heb ik ooit Sloterdijks visionaire ‘ecologisch piëtisme’ ingezet tegen de natuurfilosofen aan de jezuïtische universiteit te Nijmegen. Daarover later misschien meer. Je kunt je er van alles bij afvragen, bijvoorbeeld waarom in bepaalde kringen een medische diagnose als willekeurig ‘etiketje’ geldt en een veeleer gratuit begrip als ‘ecologisch piëtisme’ als visie.

[‘Ooit’ kan lang op zich laten wachten. Wat er precies gezegd werd weet ik niet meer, maar opnieuw wilde ik antwoord op mijn vraag. Meer nog, ik wilde weten waarom die niet bevredigend beantwoord leek te kunnen worden. De emoties kwamen los. In privéberichten werd mij duidelijk gemaakt dat er iets niet pluis is aan mijn vraag. Maar wat, dat bleef in het ongewisse. In de verwijten werd de vraag namelijk stelselmatig ontweken. Hier, in de discussie, werd professorenhaat geventileerd. De poes van Lou Salomé begon te spinnen. Het had allemaal met Sloterdijk te maken, maar een positief antwoord bleef uit. (Er werd wel iets gezegd over wat je als lezer bereid bent te vergeven, vanwege zijn kennis, maar ik hoef hem niets te vergeven. Ik wil slechts weten wat zijn werk de moeite waard zou maken.)]

[Lou Salomé verwijderde haar bijdragen. Naar het scheen ontstond elders een discussie met Hans Valk en werd ik een roepende in de Woestijn genoemd. Van die discussie heb ik zelf niets van gezien, omdat die werd verwijderd. Toen verdween deze discussie eveneens, naar ik aanneem onder andere omdat sommige bijdragen nergens meer op sloegen nadat Lou de hare had verwijderd.]

Dat er hier geen poging wordt gedaan om een steekhoudend antwoord op mijn vraag te formuleren, zou ik mij natuurlijk kunnen aantrekken. Bovendien heeft Lou haar bijdragen weer eens verwijderd, waardoor sommige van mij nergens meer op slaan. Blijkbaar wil ze niet instaan voor haar woorden, laat staan voor die van de charlatan die haar poes doet spinnen. Plots bekruipt mij nu een gevoel van socialistische tristesse, als in het buurthuis waar Eric Rosseel onder TL-licht zijn Stella zit te slempen, maar mogelijk is dat misplaatst. Hoe dan ook, ik heb een idee.

Sloterdijk lijkt eerder een soort goeroefiguur dan een wijsgeer. De inhoudelijke portee van zijn werk doet er dan niet zo heel veel toe. De voldoening lijkt te bestaan in het achter hem aan lopen en roepen hoe prachtig het allemaal is. Mijn idee is nu dat daar een methode aan ten grondslag ligt. Sloterdijk zoekt gemeenplaatsen op, om die te omkleden met zijn metaforen en zijn eigen jargon. Door het jargon heen en achter de metaforen herkent de lezer de gemeenplaatsen en ‘begrijpt’ aldus de inzichten van de meester. Als mijn idee juist is, wat niet zo hoeft te zijn, zou Sloterdijk de grondlegger kunnen zijn van de eerste waarachtig vulgaire filosofie, de McDonaldisering van het denken: met de goedkoopste middelen de meeste klanten bereiken. Het zou een historische daad zijn.

Bijvoorbeeld, “sferen” kennen we al zo lang als we kennende wezens zijn. We leven in onze eigen “sfeer” die tegelijkertijd verbonden is met, als afgeschermd van de sfeer van anderen. Dat is een platitude. Volgens mij kun je niet eens mens zijn zonder dit zo te ervaren. Allerlei begrippen verwijzen ernaar: ‘privésfeer’ (een begrip dat in Duitsland overigens veel meer gewicht heeft dan in Nederland en zelfs België), ‘invloedssfeer’, ‘lekker sfeertje’, etc. Maar je kunt ook dit zeggen:

“Sphären sind die Räume, in denen die Menschen wirklich leben. Und ich versuche zu zeigen, dass Menschen bis jetzt immer falsch verstanden worden sind, deswegen, weil man den Ort, an dem sie sich aufhalten, stillschweigend voraussetzt, ohne ihn wirklich bewusst zu machen. Diesen Ort nenne ich Sphäre, um darauf hinzuweisen, dass wir nie nur nackt im großen Ganzen sind, nicht nur in einer physikalischen Umgebung, in einer physikalisch-biologischen Umwelt, sondern dass wir selber raumschöpferische Wesen sind, die gar nicht anders können als im selbst gemachten Raum sich aufzuhalten. Und dafür setze ich den Ausdruck Sphäre ein.“

Wat staat hier nu eigenlijk? Er staat niets, behalve dat we ons ergens nooit van bewust zijn geweest. Waarvan niet? Dat we “ruimtescheppende” wezens zijn? Nou, dat lijkt me toch wel. We zijn ons niet bewust geweest van het proza van Peter Sloterdijk. Niets minder en vooral niets meer dan dat. Proza waarin een gemeenplaats met de nodige omhaal van woorden wordt gebracht als iets nieuws.

Nu moet ik voorzichtig zijn, omdat ik absoluut niet van plan ben om die trilogie te lezen, na alles wat ik wel van en over Sloterdijk gelezen heb. Het bovenstaande citaat komt hier vandaan: http://www.henryk-broder.de/html/fr_sloter.html Het is het antwoord van de meester zelf op de vraag wat, kort omlijnd, de essentie van zijn ‘sferologie’ is.

In dat korte interview wordt vervolgens het belang (d.w.z. de onontkoombaarheid) van de metafoor benadrukt. De schuim-metafoor verbeeldt de grondkenmerken van ons bestaan: de samenwerking en de isolatie, maar ook (wederom een vanzelfsprekend gegeven) ons verval. Niets nieuws. Aan wie het boek wel gelezen heeft zou ik willen vragen hoe krachtig deze metafoor nu eigenlijk is. Begrijpen we meer van onze geïsoleerde verbondenheid en ons verval door beter naar schuim te kijken? Wordt afwassen na dit inzicht voorgoed anders? Of zeggen die uiteenspattende belletjes juist helemaal niets over hoe wij met elkaar samenhangen en ten onder gaan?

Verder zien we dat niet iedereen zich van Sloterdijk straffeloos met deze gemeenplaatsen mag bezighouden. De kerk dient te zwijgen omdat die Sloterdijks atmosfeer met wierook vervuilt en moderne architecten mogen wel meepraten omdat zij in hun vormgeving van ‘connected isolation’ Sloterdijks metafoor perfect zouden begrijpen.

Hier laat ik even bij.

[Nog even liepen de irraties hoog op, met name bij mij, en hartstochtelijk nam ik afscheid van Lou Salomé. Toen ging het beeld op zwart.]

Enkrateia

(Facebook, 27 november 2011)

Zo’n twintig jaar geleden leerde iemand me dat depressieve mensen vaak uiterst begaafd zijn. Hoeveel groten in de kunst lijden immers niet aan zwartgalligheid? Het leek ook wel te kloppen. Wie inzicht in de wereld had verworven werd daar niet blij van. Je werd depressief van wat de massa allemaal niet wilde zien. Depressie was een voortreffelijke aandoening.

Dat was natuurlijk een rare, romantische gedachte. Anachronistisch ook. Het was een gedachte die thuishoorde in de tweede helft van de negentiende eeuw, toen verlichte geesten diepe minachting koesterden jegens de oppervlakkige massa die de wereld kapotmaakte. Je werd erin gesterkt door boekjes die rondzwierven op onze afdeling ‘psychoneurofarmacologie’, zoals ‘Famous Depressives’ van professor Van Lieburg uit Rotterdam, uitgegeven door Organon. Er werden grote geesten in genoemd, zoals Michelangelo, Luther, Loyola en Schopenhauer.

Soms was je tot tegen middernacht in het laboratorium bezig met superfusies van stukjes hersenweefsel, om bijvoorbeeld iets te onderzoeken aan de werking van de hypothalamus-hypofyse-bijnier-as en je daarna zelf nog in de kroeg vol te laten lopen, terwijl een beduimeld exemplaar van “Aphorismen zur Lebensweisheit” of “Une Saison en Enfer” nonchalant uit de zak van je colbert stak. Dat was geen lijden aan het leven. Dat was genieten van hoe slecht het allemaal ging.

Evenwel, een relatie tussen depressie en bijzondere begaafdheid is nooit aangetoond. Er zijn depressieve grote geesten zoals er ook depressieve boerenlullen zijn. Omgekeerd is wel aangetoond dat begaafde kinderen zich meestal ontwikkelen tot succesvolle en stabiele individuen, bijvoorbeeld in het grote follow-up-onderzoek van Terman (1954) en in later werk, zoals dat van Pollins (1983). (Daarbij moet ik opmerken dat ‘begaafdheid’ daar wordt gedefinieerd als de hoogte van het IQ, wat ik heel betrekkelijk vind, omdat de IQ-test vooral meet hoe goed iemand is in het doorstaan van de IQ-test – een uiterst beperkte opvatting van begaafdheid).

Er is wel een relatie aangetoond tussen begaafdheid en een sterk aan depressie verwante aandoening, namelijk de posttraumatische stressstoornis (PTSD). Twintig jaar geleden hielden we ons daar nauwelijks mee bezig, maar mede dankzij het buitenlandbeleid van de Verenigde Staten staat de stoornis nu volop in de schijnwerpers. PTSD hangt op minstens drie manieren eng samen met depressie. Ten eerste is er een overeenkomst tussen symptomen. Ten tweede vergroot een depressie de kans op PTSD als er iets onaangenaams gebeurt (hoewel een “major depression” iemand ook volkomen onverschillig voor rampen kan maken). Ten derde heeft iemand met PTSD een zeer grote kans om in een depressie te belanden. Dat laatste mag ons niet verbazen, aangezien depressie waarschijnlijk weinig anders is dan een uit de bocht gevlogen stressreactie.

Die relatie tussen PTSD en intelligentie is nu precies omgekeerd aan het romantische ideaal. Hoe slimmer je bent, hoe kleiner de kans op PTSD, dat wil zeggen hoe beter je met stressvolle gebeurtenissen kunt omgaan (“coping”). Klinkt dat ook niet veel aannemelijker dan dat je zwartgallig blijft vanwege je inzicht in de aard der dingen? Hoe beter je begrijpt wat er met je gebeurt, of, zoals psychologen dat zeggen, hoe meer je je emoties verbaliseert, hoe kleiner de kans dat je uit het lood geslagen wordt. Intelligentie is daarbij een onmiskenbaar voordeel.

Dit nu, dat we er goed aan doen om met ons verstand onze emoties te beteugelen, in de mate waarin we daartoe in staat zijn, is al minstens 25 eeuwen bekend. De Grieken noemden het “enkrateia,” wat zoiets inhoudt als meesterschap over jezelf. Je geeft emoties de ruimte en redt jezelf door ze te temmen wanneer dat nodig is. Dat is de essentie van beschaving, wat mij betreft. Onze emoties staan niet ver af van die van de genetisch zo aan ons verwante chimpansee, een wreed en allesbehalve nobel wezen. Wij kunnen ons maar op één manier van de aap onderscheiden, namelijk door datgene te benutten wat wij in onze lichamelijke inferioriteit op hem voor hebben: ons verstand.

Nu zal men wel weer denken dat ik meen dat langs te weg van het verstand alle mogelijke idealen te verwezenlijken zijn. Niets van dat al. Langs de ongebruikelijke weg van depressie en PTSD kom ik terecht bij de gevoelsmensen die kennis en verstand nu al tientallen jaren buiten werking willen stellen. En met toenemend succes. In onderwijs en bedrijfsleven volgt men inmiddels intuïties, dringt men ze op aan leerlingen en werknemers, in communicatietrainingen en NLP-cursussen, men volgt innerlijke kompassen… In een land als Nederland wordt louter nog emotiepolitiek bedreven, bestaat de esthetische beleving uit het meejanken met het exhibitionisme van een Connie Palmen, tiert de esoterie welig en weigert men steeds meer te geloven in onderzoek, laat staan zelfonderzoek.

Ik vind dat jammer. Ik denk dat het een groot verlies is, dat ons meer dan 25 eeuwen terugwerpt in de tijd. Als we het al overleven. Zo ja, dan denk ik dat iedereen er uiteindelijk depressiever van wordt.

Melencolia

Filosofie

De hoogste cijfers op de lijst bij mijn bul waren voor filosofie. Filosofie I, filosofie II en een filosofiescriptie waarin een eigen vraagstelling werd uitgewerkt. Daarnaast ontdekte ik Schopenhauer en Nietzsche, die ik allebei erg grappig vond, maar die buiten het curriculum vielen. Van Stirner had ik toen nog nooit gehoord. Al met al kregen we als bèta-studenten heel wat filosofie voor onze kiezen en dan heb ik het niet eens over de wezenlijke metafysische vraagstukken die in de kroeg werden opgelost.

Waarom was ik er zo goed in? Ik hanteerde louter het fileermes in mijn behandeling van al die grote geesten. Een en al negativiteit was het. Blijkbaar werkte dat. De filosofieprofessor zei dat ik heel erg goed kon denken, maar gebood me er rekening mee te houden dat de meeste mensen dat nu eenmaal niet kunnen. Dat laatste kan ik overigens niet vaak genoeg herhalen, al ben ik het er in verschillende opzichten hartgrondig mee oneens. Het is een zwakte van me.

Als antifilosoof haalde ik denkend, afwegend en filerend mijn punten binnen. Onfilosofischer dan ik kon je nauwelijks zijn. Mijn filosofiecijfer was een judasloon.

Toch ben ik blij met die filosofische bagage. Zonder deze had ik dit inzicht nooit verworven. Welk inzicht? Misschien zie ik het helemaal verkeerd en is het bloederige karkas dat ik achterliet juist mijn eigen filosofie. In dat geval zou het de hoogste tijd kunnen zijn om een hoofdwerk te schrijven.

Februarizon

Februarizon

Weer gaat de wereld als een meisjeskamer open
het straatgebeuren zeilt uit witte verten aan
arbeiders bouwen met aluinen handen aan
een raamloos huis van trappen en piano’s.
De populieren werpen met een schoolse nijging
elkaar een bal vol vogelstemmen toe
en héél hoog schildert een onzichtbaar vliegtuig
helblauwe bloemen op helblauwe zijde.

De zon speelt aan mijn voeten als een ernstig kind.
Ik draag het donzen masker van
de eerste lentewind.

— Paul Rodenko (1920 – 1970)

Na die opengaande meisjeskamers, aluinen handen, huizen van piano’s, schoolse nijgingen, ballen vol vogelstemmen, onzichtbare vliegtuigen, ernstige kinderen en donzen maskers, vraag je je met recht af wat er fijn — of zelfs maar mooi — kan zijn aan poëzie. Toch vind ik dit gedicht een aardige weergave van een gematigd euforisch gevoel dat uniek is voor het hele jaar: de eerste zon in februari, met een suggestie van lente. Bovendien woonde de familie Rodenko lange tijd in dezelfde straat als ik, dus waarschijnlijk hebben wij dezelfde zon ervaren.

Vandaag moest ik eraan denken dat we straks in augustus het omgekeerde ervaren. Toen mijn allereerste sonnet, Maandagmorgen, door Hans Warren werd uitgekozen voor Meulenhoffs poëziekalender
van 1995, kwam daarin ook de Augustusnevel van ene Nolda Boels terecht. Van haar hebben we nooit meer wat gehoord. Ik citeer het gedicht om louter historische redenen, alle moede grasvelden, doeken huizen, verlamde kruinen en daverende kevers ten spijt:

Augustusnevel
(pendantgedicht op Paul Rodenko’s ‘Februarizon’)

Weer trekt de wereld zich terug onder haar deken:
een nevelflard besluipt het moede grasveld plots
kampeerders breken eigenhandig op:
hun doeken huis geplet en opgerold.
De hoge bomen met verlamde kruinen
verkrampen in de stilte van die dag
een zwarte kever davert doelloos
tussen verdroogde bloemen in ‘t vertrapte gras

De dauw omvat mijn voeten met haar natte hand.
Ik huiver van de kilte
na die zomerbrand.

— Nolda Boels (geb. 1942)

Kleine revolutie

ik draai een kleine revolutie af
ik draai een kleine mooie revolutie af
ik ben niet langer van land
ik ben weer water
ik draag schuimende koppen op mijn hoofd
ik draag schietende schimmen in mijn hoofd
op mijn rug rust een zeemeermin
op mijn rug rust de wind
de wind en de zeemeermin zingen
de schuimende koppen ruisen
de schietende schimmen vallen

ik draai een kleine mooie ritselende revolutie af
en ik val en ik ruis en ik zing

— Lucebert (1924 – 1994)

1994 was het jaar van mijn afstuderen. Ik zat af te zien op een kleine studentenkamer in een volksbuurt, zonder enig toekomstperspectief, want ik had de verkeerde studie gekozen en zes stoffige academische jaren hadden mijn ooit zo vurige lust tot avontuur volkomen uitgeblust.

Mijn bovenbuurman was een drop-out. Destijds deed hij buiten blowen en uitgaan niets in het leven. Toen zijn liefje het uitmaakte deed hij een soort poging tot zelfmoord. Eerst belde hij haar om zijn daad aan te kondigen. De jonge vrouw alarmeerde op haar beurt de politie. De bovenbuurman trok stampend en luid schreeuwend een telefoonsnoer om zijn hals. Zo luid, dat mijn nieuwsgierigheid naar wat er boven gebeurde werd gewekt. Toen doofde zijn wil tot sterven snel uit, hij denderde de trap af, smeet de voordeur dicht en verdween in het provinciale nachtleven.

Een half uur later viel de politie bij mij binnen. Ik vertelde ze dat het om een misverstand ging. Ik had wel wat anders te doen dan zelfmoord plegen; mijn scripties moesten immers af. Daarop sloegen de agenten met een zaklamp de ruit van mijn bovenbuurmans voordeur in, op de begane grond, aan het trottoir, naast die van ons, in dat labyrintische complex van vooroorlogse arbeiderswoningen.

De volgende dag hoorde ik boven weer leven en belde ik aan. Het was vreselijk. In de liefde was het niets meer. Geen kans op werk. Hij had die nacht geprobeerd om bij zijn voormalige werkgever ramen in te gooien en dat was ook mislukt. Toen hij thuiskwam lag het raam van zijn eigen voordeur in scherven. Kortom, hij had geen leven meer en zelfs geen dood.

Uiteindelijk wist ik hem wat te troosten. We hebben nog vele avonden samen doorgebracht, vol levendige conversaties. Hij stoned en spiritueel; ik bezopen en aards. Hij had op de radio gehoord dat er een kunstenaar was overleden. Schubert of zo. Ondanks mijn academische wereldvreemdheid wist ik hem te vertellen dat Schubert al een tijdje weg was, dus dat het waarschijnlijk om iemand anders zou gaan als het nieuws er aandacht aan besteedde. Die kunstenaar had iets gezegd over een kleine revolutie en dat voelde mijn bovenbuurman precies zo. Prachtig vond hij het.

Als elke andere revolutie is een kleine revolutie een omwenteling, een schuimende golf, maar wel een die kalm wordt “afgedraaid,” als een film of een draaiorgelboek. Er worden geen Bastilles bestormd en er klinken geen schoten of wapengekletter. Slechts de schimmen schieten. Ikzelf was opgedroogd tot land. Ik wilde best weer kunnen stromen en golven, maar de daaropvolgende jaren in de farmaceutische industrie zouden het land verder doen verdorren. Zingen deed ik ook niet meer. Enkele van mijn verzen waren geaccepteerd in de literaire kringen rond Meulenhoff en Van Oorschot en daarmee was ik uitgezongen. Toch ben ik vallend blijven ritselen en ruisen en na meer dan vijftien jaar wist ik af en toe weer een schuimkop of een meermin te dragen. Misschien nadert het moment om weer eens iets af te draaien.

Een aantal jaar geleden liep ik de bovenbuurman van toen tegen het lijf. In zijn vaste baan had hij zekerheid en voldoening gevonden. Aan zijn arm hing een vrouw en hij duwde een vleeswagen voort.

Un dat konnt man auch hören

Beuys’ Charakter ist niederrheinisch-flämisch bestimmt, und er war sich dessen bewußt. Als ihn ein Freund fragte, ob er denn wirklich Anthroposoph sei – im formellen Sinne war er es nie – antwortete er: “Ich Anthroposoph? Ich bin Niederrheiner.”

— Franz Joseph van der Grinten

(Onze bron: Georg Cornelissen, Der Niederrhein und sein Deutsch, Greven, 2007)

Welterbe

Unesco heeft besloten het Nibelungenlied op de lijst van werelderfgoeddocumenten te plaatsen. Een juist besluit en een vreugdevol gegeven! Het verhaal gaat over een vriendelijke jongen uit Xanten die zich met seks en geweld Rijnopwaarts beweegt. Als het goed is heb ik er ergens een transcriptie van, plus een prozaversie in hedendaags Duits en natuurlijk het meest doorwrochte libretto ooit: Der Ring des Nibelungen. (Heel toevallig hoor ik zojuist op mijn voicemail dat de Nederlandse Radio 4 op dit moment Siegfried uitzendt, rechtstreeks uit Bayreuth. Geen zin in.) Wat jammer dat ik er nu niets over wil vertellen. Het was er echt de dag voor geweest. In het origineel zit trouwens een Helferich (der Kühne). Die wordt geveld.

Nibelungenlied wird Welterbe

Handschrift C in Karlsruhe

De Ontdekking van de Hemel

Er zijn verschillende redenen waarom ik het magnum opus van Harry Mulisch pas onlangs heb gelezen. De belangrijkste is ongetwijfeld dat ik destijds, kort na de Nederlandse literatuurlijst op het VWO, dermate getraumatiseerd was dat het vrijwillig consumeren van een Nederlands boek niet in aanmerking kwam. Welbeschouwd is het een wonder dat ik na het VWO überhaupt weer boeken ben gaan lezen. Een tweede reden is dat ik rond die tijd een belangstelling voor filosofie had ontwikkeld, van waaruit ik zelfs De Compositie van de Wereld was gaan lezen. Dat werk was dermate potsierlijk dat ik me allerminst geroepen voelde om de literaire tegenhanger ervan tot me te nemen.

En inderdaad, De Ontdekking van de Hemel is niet minder potsierlijk, maar het is een verhaal, een verzinsel. Niet de amateurfilosoof, maar de schrijver, de fantast, is hier aan het woord, en die schrijft wat hij zoal te verzinnen heeft redelijk leesbaar op. Je zult daarbij wel de betekenis die Mulisch toekent aan verschijnselen met een volstrekt toevallige samenhang in tijd of ruimte moeten kunnen velen, evenals de soms uiterst kromme schrijfstijl.

Dat Mulisch zo verschrikkelijk moeilijk zou schrijven kan ik niet beamen. Goed, hij pocht vaak met zijn kennis, maar dat is alleen in Nederland een zonde en voor mij allerminst. Ik vind zelfs dat hij tot de meest leesbare Nederlandse auteurs behoort. Niettemin heb ik vaak moeite met zijn stijl — niet in de laatste plaats met de adjectieven. Wat te denken van de magistrale eik op het landgoed of de magistrale schotels van de radiotelescopen? Hij bedoelt ongetwijfeld dat ze groot, indrukwekkend en in die zin geweldig zijn, maar zo kan ik het woord magistraal in dit verband niet lezen. Ik ken magistrale symfonieën, magistrale uitvoeringen van die symfonieën, magistrale schilderijen, bouwwerken, noem maar op. Ik ken zelfs magistrale boeken en De Ontdekking van de Hemel is daar helaas geen voorbeeld van. Wat te denken van het voluptueuze kussen waarop Quinten als peuter wordt geplaatst? Het lijkt me dat de kinderbescherming tegenwoordig voor minder gealarmeerd wordt.

Behalve de verbeeldingskracht wordt ook het taalgevoel van de lezer voortdurend op de proef gesteld. Zo staat het boek bol van de ‘tante Betje’-fouten. Het zijn er zo veel dat je steeds weer uit het verhaal valt omdat de zinnen zo krom zijn. “Na een tijdje stond hij op en ging naar de voorkamer.” Huh? Of Charivarius’ tante Betje ooit heeft bestaan weten we niet, maar dat Harry Mulisch echt bestaat lijdt weinig twijfel. Wat mij betreft noemen we die fout voortaan oom Harry.

In het begin is het verhaal aan de irritante kant. De twee protagonisten ontmoeten elkaar en beginnen elkaar te bestoken met allerlei schijnwijsheden en melige flauwiteiten. Dan voelen ze ineens een diepe zielsverwantschap. Als lezer sla je dan in paniek, want je vreest dat je een kleine 1000 pagina’s lang opgescheept zit met zulke onsympathieke en vervelende types. Dat valt alleszins mee. Via het Cuba en het Amsterdam van de jaren 60 komt de schrijver aardig op gang. Daarbij worden diverse Nederlandse kleinigheden treffend geschetst, zoals het verschil tussen het burgerlijk-calvinistische Den Haag en het ietwat frivolere Amsterdam waar het Nederlandse aftreksel van de revolutionaire geest zich in bescheiden uitingsvormen manifesteert.

Bijzonder is dat het verhaal zich niet voornamelijk binnenskamers of in verstikkende omgevingen afspeelt. Mulisch zet zijn venster op de wereld wijd open en die wereld schept hij voor een belangrijk deel zelf. Misschien dat het boek daarom min of meer tot wereldliteratuur is geworden: je hoeft geen Nederlander te zijn om het te kunnen lezen.

Ietwat bevreemdend is dat de figuren van Onno en Max gespiegeld zijn aan respectievelijk Jan Hein Donner en Mulisch zelf, terwijl de schaker en de auteur ook als zichzelf in het boek figureren. Misschien was het een interessant idee geweest om de weg ook in tegengestelde richting te bewandelen en de taalvirtuoos Onno uit het verhaal te laten stappen om hem het manuscript van De Ontdekking van de Hemel te laten redigeren.

Schier eindeloos gaat het verder, totdat het boek een soort reisgids wordt voor Venetië, Florence, Rome en Jeruzalem, vol aardige wetenswaardigheden en minutieuze details. Wie zich niet interesseert voor architectuur is nu de pineut. Zelf heb ik niet kunnen nalaten om mijn architectuurboeken te raadplegen en de plaatjes bij het verhaal te zoeken.

Dan moet er een einde aan komen. Zelfs het hoofdwerk van Harry Mulisch ontkomt daar niet aan. Je hoopt na al die geëtaleerde kennis toch een klein beetje op een briljante vondst, maar die blijft uit. Het verhaal is klaar. Natuurlijk, Bacon had een pact gesloten met de duivel, de rol van God is uitgespeeld en nu kletst iedereen Engels. Maar dat wisten we al, halverwege het boek, aan het begin ervan en heel lang daarvoor.