Zo’n twintig jaar geleden leerde iemand me dat depressieve mensen vaak uiterst begaafd zijn. Hoeveel groten in de kunst lijden immers niet aan zwartgalligheid? Het leek ook wel te kloppen. Wie inzicht in de wereld had verworven werd daar niet blij van. Je werd depressief van wat de massa allemaal niet wilde zien. Depressie was een voortreffelijke aandoening.
Dat was natuurlijk een rare, romantische gedachte. Anachronistisch ook. Het was een gedachte die thuishoorde in de tweede helft van de negentiende eeuw, toen verlichte geesten diepe minachting koesterden jegens de oppervlakkige massa die de wereld kapotmaakte. Je werd erin gesterkt door boekjes die rondzwierven op onze afdeling ‘psychoneurofarmacologie’, zoals ‘Famous Depressives’ van professor Van Lieburg uit Rotterdam, uitgegeven door Organon. Er werden grote geesten in genoemd, zoals Michelangelo, Luther, Loyola en Schopenhauer.
Soms was je tot tegen middernacht in het laboratorium bezig met superfusies van stukjes hersenweefsel, om bijvoorbeeld iets te onderzoeken aan de werking van de hypothalamus-hypofyse-bijnier-as en je daarna zelf nog in de kroeg vol te laten lopen, terwijl een beduimeld exemplaar van “Aphorismen zur Lebensweisheit” of “Une Saison en Enfer” nonchalant uit de zak van je colbert stak. Dat was geen lijden aan het leven. Dat was genieten van hoe slecht het allemaal ging.
Evenwel, een relatie tussen depressie en bijzondere begaafdheid is nooit aangetoond. Er zijn depressieve grote geesten zoals er ook depressieve boerenlullen zijn. Omgekeerd is wel aangetoond dat begaafde kinderen zich meestal ontwikkelen tot succesvolle en stabiele individuen, bijvoorbeeld in het grote follow-up-onderzoek van Terman (1954) en in later werk, zoals dat van Pollins (1983). (Daarbij moet ik opmerken dat ‘begaafdheid’ daar wordt gedefinieerd als de hoogte van het IQ, wat ik heel betrekkelijk vind, omdat de IQ-test vooral meet hoe goed iemand is in het doorstaan van de IQ-test – een uiterst beperkte opvatting van begaafdheid).
Er is wel een relatie aangetoond tussen begaafdheid en een sterk aan depressie verwante aandoening, namelijk de posttraumatische stressstoornis (PTSD). Twintig jaar geleden hielden we ons daar nauwelijks mee bezig, maar mede dankzij het buitenlandbeleid van de Verenigde Staten staat de stoornis nu volop in de schijnwerpers. PTSD hangt op minstens drie manieren eng samen met depressie. Ten eerste is er een overeenkomst tussen symptomen. Ten tweede vergroot een depressie de kans op PTSD als er iets onaangenaams gebeurt (hoewel een “major depression” iemand ook volkomen onverschillig voor rampen kan maken). Ten derde heeft iemand met PTSD een zeer grote kans om in een depressie te belanden. Dat laatste mag ons niet verbazen, aangezien depressie waarschijnlijk weinig anders is dan een uit de bocht gevlogen stressreactie.
Die relatie tussen PTSD en intelligentie is nu precies omgekeerd aan het romantische ideaal. Hoe slimmer je bent, hoe kleiner de kans op PTSD, dat wil zeggen hoe beter je met stressvolle gebeurtenissen kunt omgaan (“coping”). Klinkt dat ook niet veel aannemelijker dan dat je zwartgallig blijft vanwege je inzicht in de aard der dingen? Hoe beter je begrijpt wat er met je gebeurt, of, zoals psychologen dat zeggen, hoe meer je je emoties verbaliseert, hoe kleiner de kans dat je uit het lood geslagen wordt. Intelligentie is daarbij een onmiskenbaar voordeel.
Dit nu, dat we er goed aan doen om met ons verstand onze emoties te beteugelen, in de mate waarin we daartoe in staat zijn, is al minstens 25 eeuwen bekend. De Grieken noemden het “enkrateia,” wat zoiets inhoudt als meesterschap over jezelf. Je geeft emoties de ruimte en redt jezelf door ze te temmen wanneer dat nodig is. Dat is de essentie van beschaving, wat mij betreft. Onze emoties staan niet ver af van die van de genetisch zo aan ons verwante chimpansee, een wreed en allesbehalve nobel wezen. Wij kunnen ons maar op één manier van de aap onderscheiden, namelijk door datgene te benutten wat wij in onze lichamelijke inferioriteit op hem voor hebben: ons verstand.
Nu zal men wel weer denken dat ik meen dat langs te weg van het verstand alle mogelijke idealen te verwezenlijken zijn. Niets van dat al. Langs de ongebruikelijke weg van depressie en PTSD kom ik terecht bij de gevoelsmensen die kennis en verstand nu al tientallen jaren buiten werking willen stellen. En met toenemend succes. In onderwijs en bedrijfsleven volgt men inmiddels intuïties, dringt men ze op aan leerlingen en werknemers, in communicatietrainingen en NLP-cursussen, men volgt innerlijke kompassen… In een land als Nederland wordt louter nog emotiepolitiek bedreven, bestaat de esthetische beleving uit het meejanken met het exhibitionisme van een Connie Palmen, tiert de esoterie welig en weigert men steeds meer te geloven in onderzoek, laat staan zelfonderzoek.
Ik vind dat jammer. Ik denk dat het een groot verlies is, dat ons meer dan 25 eeuwen terugwerpt in de tijd. Als we het al overleven. Zo ja, dan denk ik dat iedereen er uiteindelijk depressiever van wordt.