Vasalis

De bus rijdt als een kamer door de nacht. Dat denk ik altijd even als de streekbus ‘s avonds laat voor de laatste keer door de straat aan de andere kant van de akker rijdt. Het is geen al te krachtig beeld, maar het is precies zoals het is. In ieder geval heeft het zich in mijn brein geplant. Niet dat ik er verder veel bij voel.

Het is alles wat ik met Vasalis heb. De aardigere vondsten van de dichteres zijn hooguit rustpunten in een overweldigende stortvloed van sentimentele kitsch. Hoe kunnen mensen dit voor hun plezier lezen? Dat is een foute vraag. In de best gelezen dichteres van Nederland vindt men geen genoegen, maar wel ontroering en troost, met echte tranenvloeden en echte zielen.

De troostende werking van kitsch op het volk is even pijnlijk als onmiskenbaar. Je kunt niet zomaar zeggen dat het oeuvre van Vasalis voornamelijk uit tenenkrommend sentimentele kutgedichten bestaat — daar kwets je heel veel mensen mee.

Vasalis staat niet alleen. Wat te denken van haar voorbeeld Gorter? Wat te denken van dat chagrijnige huilebalkje van een Neeltje Maria Min? Vasalis is slechts verreweg het meest getalenteerd van allen in het opstellen van sentimentele klets die doel treft en troost biedt. Zij is de stem van het kleine geluk en het kleine leed.

Misschien is dit de poëzie die overblijft als een land de flamboyance van de romantiek heeft gemist en het al die tijd heeft moeten stellen met domineeslyriek. Ik weet het niet; die bewering kan ik niet onderbouwen. Maar strontvervelend is het allemaal wel, natuurlijk.

Maanmythen

Das Mondschaf

Das Mondschaf steht auf weiter Flur.
Es harrt und harrt der großen Schur.
   Das Mondschaf.

Das Mondschaf rupft sich einen Halm
und geht dann heim auf seine Alm.
   Das Mondschaf.

Das Mondschaf spricht zu sich im Traum:
“Ich bin des Weltalls dunkler Raum.”
   Das Mondschaf.

Das Mondschaf liegt am Morgen tot.
Sein Leib ist weiß, die Sonn ist rot.
   Das Mondschaf.

— Christian Morgenstern (Galgendichtung)

Mondschaf
Hans Reyersbach – Das Mondschaf (lithografie)

Eigentlich ist das “Mondschaf” ein Kinderbuch und erzählt, wie der Mond von einem Schaf Gelassenheit lernt und seinen Rhythmus findet. Bei Morgenstern ist es am Ende leider tot.

Nu in het Keulse Wallraf-Richartz-Museum & Fondation Corboud: Der Mond.

Sip of seduction

Het is inmiddels een jaar of wat geleden dat ik Medusa belde omdat Betina Wittels hulp nodig had voor de nieuwe uitgave van haar boek. Het zou meer moeten zijn dan een boek over absint. Het zou ook een gids moeten worden voor de absintminnende eurotripper, met kroegen, slijterijen, distilleerderijen, merken en musea.

We sloofden ons uit, in een minuscuul Amsterdams appartement, om teksten op te stellen in fraai Engels en beeldmateriaal te verzamelen. Uit Rotterdam leverde Van Popering materiaal aan over zijn nieuwste artistieke tent. Uit Amsterdam ontvingen we een bijdrage van The Bulldog Hotel.

Maar het boek kwam niet van de grond. Betty Wittels kon niets zeggen over wat er wel en niet in opgenomen zou worden. De uitgever leek het sowieso nergens mee eens te zijn. Toen ik uiteindelijk de eindredacteur sprak, Ted Breaux, bleek hij niets van onze bijdragen te weten. Vervolgens herschreef hij het hele boek, wat waarschijnlijk geen slecht idee was, gezien zijn expertise op dit terrein.

Het boek verscheen uiteindelijk in 2008. We werden er niet van op de hoogte gesteld, laat staan dat we een exemplaar toegezonden kregen. Wel staan we dubbel vermeld in de acknowledgements en is er een positieve bespreking opgenomen van de absint van Helfrich — toch de enige echte absint van Nederland.

Absinthe, Sip of Seduction
Absinthe, Sip of Seduction
Robert Hermesch & Betina Wittels

Forschung

Der Fluß, sagte Julio, dulde keine Menschen. Bevor Aguirre sich hierhin aufgemacht habe, sei er bei Verstand gewesen. Erst hier sei es ihm eingefallen, sich zum Imperator zu erklären.

Ein verrückter Mörder, sagte Bonpland, der erste Forscher des Orinoko! Das ergebe Sinn.

Dieser traurige Mann habe gar nichts erforscht, sagte Humboldt. Ebensowenig erforsche ein Vogel die Luft oder ein Fisch das Wasser.

Oder ein Deutscher den Humor, sagte Bonpland.

Humboldt sah ihn mit gerunzelten Brauen an.

Nur ein Witz, sagte Bonpland.

Aber ein ungerechter. Ein Preuße könne sehr wohl lachen. In Preußen wird viel gelacht. Man solle nur an die Romane von Wieland denken oder die vortrefflichen Komödien von Gryphius. Auch Herder wisse einen guten Scherz wohl zu setzen.

Daran zweifle er nicht, sagte Bonpland müde.

Dann sei es ja gut, sagte Humboldt und kraulte das von Insektenstichen blutige Fell des Hundes.

— Daniel Kehlmann, Die Vermessung der Welt

Unlikely bestseller heralds the return of lightness and humour to German literature, The Guardian, 16 Jul 2006

Fonkeling

Ik vraag me af hoe het zou zijn als in de literaire nacht van de Siebelinks en de Grunbergs plotseling een ster als Daniel Kehlmann zou gaan stralen. Waarschijnlijk is dat niet eens denkbaar, gezien de sluier van egaliserende nevel die in Nederland overal het zicht beperkt.

Ik vraag me dat af omdat ik als jong, veelbelovend academicus, die schrijver wilde worden, geen geringere ambitie had dan deze: Nederland voorzien van een literatuur die iets te melden had. Het was vrij snel gedaan met die ambitie, want ik stuitte op een onoverkomelijk probleem: ik had zelf niets te melden.

Paul Verlaine – Mon Rêve Familier

MON RÊVE FAMILIER

Je fais souvent ce rêve étrange et pénétrant
D’une femme inconnue, et que j’aime, et qui m’aime,
Et qui n’est, chaque fois, ni tout à fait la même
Ni tout à fait une autre, et m’aime et me comprend.

Car elle me comprend, et mon coeur, transparent
Pour elle seule, hélas ! cesse d’être un problème
Pour elle seule, et les moiteurs de mon front blême,
Elle seule les sait rafraîchir, en pleurant.

Est-elle brune, blonde ou rousse ? – Je l’ignore.
Son nom ? Je me souviens qu’il est doux et sonore
Comme ceux des aimés que la Vie exila.

Son regard est pareil au regard des statues,
Et, pour sa voix, lointaine, et calme, et grave, elle a
L’inflexion des voix chères qui se sont tues.

Wij vinden dit één van de aangrijpendste liefdessonnetten ooit. De beminde vrouw bestaat niet echt. Dat wil zeggen: ze bestaat niet in de wereld, maar wel in de oude, vertrouwde droom van de dichter. Tot overmaat van ramp komt haar stem “van verre […] in timbre zwemend naar stemmen van mijn dierbaren die zijn verstomd.” (vert. P. Verstegen) De verstomde stemmen van dierbaren, we horen ze nog in de stem van onze enige, ware liefde, die buiten onze dromen niet bestaat en nooit zal bestaan.

W. B. Yeats – Leda and the Swan

LEDA AND THE SWAN

A sudden blow: the great wings beating still
Above the staggering girl, her thighs caressed
By the dark webs, her nape caught in his bill,
He holds her helpless breast upon his breast.

How can those terrified vague fingers push
The feathered glory from her loosening thighs?
And how can body, laid in that white rush,
But feel the strange heart beating where it lies?

A shudder in the loins engenders there
The broken wall, the burning roof and tower
And Agamemnon dead.
                                         Being so caught up,

So mastered by the brute blood of the air
Did she put on his knowledge with his power
Before the indifferent beak could let her drop?

De feministische kritiek op dit gedicht richt zich op de verheerlijking van de verkrachting in de macht en sensualiteit van de gevederde verkrachter, en daarnaast op het gegeven dat volgens de auteur de vrouw een beetje geweld blijkbaar wel lekker vindt. Erger nog, het laat haar delen in “his knowledge”. Nou ja, feministen zijn altijd op zoek naar de gewelddoener in de man en misschien moeten we er niet al te veel waarde aan hechten.

Dat werkwoord “put on” in de voorlaatste regel is wat onverwacht. Peter Verstegen wijst erop dat het mogelijk een verwijzing is naar een bijbeltekst over de nieuwe, christelijke mens (Kol. 3:9-10): “… that ye have put off the old man with his deeds. And have put on the new man which is renewed in knowledge“, kennis die in een Nederlandse bijbelvertaling “de nieuwe mens aangedaan heeft”. Mogelijk…

Hoe het ook zij, mij lijkt het duidelijk dat vooral de mysticus en de politicus Yeats hier aan het woord zijn.

Zeus verkrachtte en bevruchtte Leda in de gedaante van een zwaan. Uit dat huwelijk kwamen geen bijzonder prettige kinderen voort. De dochters Klytaimnestra en Helena zouden de oude Griekse orde omverwerpen, in een reeks van bloedige gebeurtenissen.

De mysticus wijst op een een verbintenis tussen het goddelijke en het menselijke, geestelijk en op z’n minst in de poëzie ook vleselijk, en hoe die leidt tot inzicht, kennis.

Het gedicht stamt uit het interbellum. De eerste versie zou geschreven zijn in 1922, tijdens de Ierse burgeroorlog. Door de naam Agamemnon te noemen verwijst de policus Yeats expliciet naar de gevolgen van deze conceptie: aan de huidige orde der dingen komt spoedig een eind. Bloedig. Die orde bestaat voor hem uit de waarden van de christelijke beschaving.

Het gedicht is door en door Europees. Het beeld is geen vondst van de dichter zelf, maar een iconografisch motief dat steeds weer terugkeert in de geschiedenis, ouder dan Jezus aan het kruis: de bestialiteit van Leda en de zwaan.

Na de middeleeuwen zien voor het eerst weer een volledig gewillige Leda bij Michelangelo. Waar Da Vinci’s Leda haar gezicht nog plagerig afwendt om oraal contact te voorkomen, heeft die van Michelangelo geen enkele remming meer. Ook zijn zwaan drukt de cloaca expliciet in haar schaamstreek, zij het discreet bedekt door een verenwaaier, en ook het oraal contact wordt door haar niet geschuwd.

Michelangelo - Leda en de Zwaan

Een overzicht van Leda en de zwaan in de beeldende kunst vinden we bijvoorbeeld bij mevrouw “Silent Porn Star” (met onderaan een link naar meer).

Mij intrigeert de sculptuur in het Scindia Museum te Gwalior, India. Het is dynamisch als een gedicht van Yeats. Is het negentiende-eeuws? Twintigste-eeuws? Er ontbreekt een duim, het beeld lijkt zich in een soort terrarium te bevinden dat in een slecht verlichte ruimte staat, langs een muur met een afschuwelijke, oosterse betegeling. Wie is de kunstenaar? Hoe komen Leda en haar zwaan in India terecht? Wie het weet mag het zeggen.

Scindia Museum - Leda en de Zwaan

Houellebecq – Le Sens du Combat

Het lijkt er sterk op dat ik me een jaar of wat geleden verveelde. Dat kan natuurlijk niet, want ik verveel me nooit, maar toch, tussen de doorgekopieerde bestanden van een oude harde schijf vond ik wat kladvertalingen van Houellebecq-rijmelarij.

De Tweede Ronde, het letterkundig tijdschrift waar ik af en toe voor schreef, zag er sowieso niets in, gezien het gebrek aan literair gehalte van deze gedichten. Oftewel, de redactie zat niet op Houellebecq te wachten en als ik heel eerlijk ben zat ik zelf ook allerminst op Houellebecq te wachten.

Wat was de zin en richting van zijn strijd? Mei ’68. “De hippies en de activisten van mei ’68 hebben de oude waardenstelsels opgeblazen zonder er iets voor in de plaats te stellen; integendeel, ze zijn opgegaan in de kapitalistische consumptiemaatschappij die ze grotendeels zelf vormgegeven hebben, zich troostend met de zweverij van de New Age,” formuleerde ik nota bene in Wikipedia, over de roman Les particules élémentaires, en iemand vulde aan: “De levenswegen beschreven in deze roman zijn exemplarisch voor het bankroet van de liberale westerse samenleving. Deze roman, vooral gestoeld op de stijl van Aldous Huxley, veroorzaakte daarom vooral in kringen van klassiek links verwarring en woede.”

Exemplarisch voor het universum van Houellebecq dan toch. Extension du domaine de la lutte (1994) vond ik een aardig boek, waarin het leed van de ICT-lul tegen wil en dank in een oppervlakkige en geseksualiseerde consumptiemaatschappij te herkennen is. De in Nederland onbekend gebleven verfilming van Philippe Harel is ook niet onverdienstelijk, hoewel daarin de nadruk is komen te liggen op de ironie en het einde wat is aangepast op wat de filmkijker verondersteld wordt te waarderen. In het oeuvre dat volgt lijkt Houellebecq me toch vooral de hippies en de activisten van toen de schuld te willen geven van zijn eigen depressies en seksuele frustraties, in een vorm en een stijl die gebaseerd is op wie of wat dan ook en op mij vooral wat gezocht overkomt.

Hij heeft wel een punt, natuurlijk. De vrijheidsstrijders van toen zijn de kantoorlullen, directeuren, beursspeculanten, onderwijzers en programmamakers van nu. Ik moet toegeven dat het geen al te verheffend schouwspel is. Misschien is de verworven vrijheid inderdaad beklemmender dan het gezag en het burgerlijk juk van toen.

Le jour monte et grandit, retombe sur la ville
Nous avons traversé la nuit sans délivrance
J’entends les autobus et la rumeur subtile
Des échanges sociaux. J’accède à la présence.

Aujourd’hui aura lieu. La surface invisible
Délimitant dans l’air nos êtres de souffrance
Se forme et se durcit à une vitesse terrible ;
Le corps, le corps pourtant, est une appartenance.

Nous avons traversé fatigues et désirs
Sans retrouver le goût des rêves de l’enfance
Il n’y a plus grand-chose au fond de nos sourires,
Nous sommes prisonniers de notre transparence.

De dag zwelt aan en stort zich uit over de stad
Zonder ons te bevrijden is de nacht vergleden
Ik hoor de bus terwijl het leven zich hervat
De burgers gaan op pad en ik betreed het heden.

Vandaag vindt plaats. Onzichtbaar is het oppervlak
Waaronder ons gekwelde wezen wordt bevroren
En dat zich in der ijl verhardt als zegellak;
Het lichaam, toch, het lichaam blijft ons toebehoren.

Vermoeidheid en verlangen hebben wij doorstaan
De kinderdroom verloor voor ons zijn smaak en waarheid
Er valt niet veel in onze glimlach te verstaan,
Gevangen als wij moeten zijn in onze klaarheid.

Au long de ces journées où le corps nous domine
Où le monde est bien là, comme un bloc de ciment,
Ces journées sans plaisir, sans passion, sans tourment,
Dans l’inutilité pratiquement divines

Au milieu des herbages et des forêts de hêtres,
Au milieu des immeubles et des publicités
Nous vivons un moment d’absolue vérité :
Oui le monde est bien là, et tel qu’il paraît être.

Les êtres humains sont faits de parties séparables,
Leur corps coalescent n’est pas fait pour durer
Seuls dans leurs alvéoles soigneusement murés
Ils attendent l’envol, l’appel de l’impalpable.

Le gardien vient toujours au cœur du crépuscule ;
Son regard est pensif, il a toutes les clés,
Les cendres des captifs sont très vite envolées ;
Il faut quelques minutes pour laver la cellule.

Op dagen dat het lichaam ons bestaan bepaalt,
De wereld ons omvat in ijzeren beknelling,
Die dagen zonder vreugde, voorliefde of kwelling,
Als hemelse zinloosheid op ons nederdaalt

Op weidse velden of in lommerrijk gebied,
Te midden van gebouwen en reclameborden
Kan absolute kennis vlug verworven worden:
De wereld is in wezen wat je voor je ziet.

De mensen zijn uit losse bouwstenen gemaakt
De eenheid van hun lichaam zal niet blijven duren
Voorlopig zit hun wezen vast tussen vier muren,
Terwijl het naar ongrijpbare verlossing haakt

Wanneer het schemert komt dan zonder veel vertoon,
De wacht met alle sleutels, altijd onbewogen,
De as in het cachot is vliegensvlug vervlogen;
En in een mum van tijd is alles weer brandschoon.

APRÈS-MIDI

Les gestes ébauchés se terminent en souffrance
Et au bout de cent pas on aimerait rentrer
Pour se vautrer dans son mal d’être et se coucher,
Car le corps de douleur fait peser sa présence.

Dehors il fait très chaud et le ciel est splendide,
La vie fait tournoyer le corps des jeunes gens
Que la nature appelle aux fêtes du printemps
Vous êtes seul, hanté par l’image du vide,

Et vous sentez peser votre chair solitaire
Et vous ne croyez plus à la vie sur la Terre
Votre cœur fatigué palpite avec effort

Pour repousser le sang dans vos membres trop lourds,
Vous avez oublié comment on fait l’amour,
La nuit tombe sur vous comme un arrêt de mort.

MIDDAG

Onduidelijke daden eindigen in lijden
Na honderd schreden keert men liefst terug, men vliedt
Om zwelgend in de pijn, te rusten in verdriet
En zich van ‘t kwellend zware lichaam te bevrijden.

Het is een warme dag en in de zonnestralen
Ziet u de dartelende jeugd, zo onbevreesd,
Door de natuur genodigd op haar lentefeest
Het spookbeeld van de leegte zal u wel onthalen.

U ondergaat de zwaarte van uw eenzaam vlees
Het Aardse gekrioel vervult u slechts met vrees
Uw uitgeputte hart pompt nog uit alle macht

Het bloed uw veel te zware ledematen in,
De liefde is voor u allang ontdaan van zin,
En als een doodvonnis valt over u de nacht.

Storm oogsten in de hel

Een druilerige zondag, urenlang gekloot met bonnen en facturen voor de BTW-aangifte, het hele weekend nauwelijks geslapen, kortom, een ideale dag om alleen maar uitgeput te zijn en tot helemaal niets te komen – wat pagina’s uit ooit gelezen boeken op te slaan en misschien wat te citeren.

Voltaire had storm gezaaid en Schopenhauer had de oogst binnengehaald. Zoiets schreef de Amerikaanse filosofiepopularisator Will Durant in de eerste helft van de vorige eeuw, al kan ik niet meer vinden waar. In een eerder artikeltje gaf ik al aan hoe Voltaire dat deed, dat storm zaaien, op zijn Pruisische avontuur met Frederik de Grote, en door Candide met zijn optimisme als bagage op wereldreis te sturen, in wat volgens Leibniz le meilleur des mondes possibles was. Voltaire wist beter, maar zijn pessimisme was allesbehalve bodemloos. We konden immers zelf werken aan een verbetering van die wereld. We konden onze tuin beplanten.

De Franse Revolutie verslond haar kinderen, een Bourbon besteeg de troon en Europa lag min of meer in puin. Velen werden er niet opgewekt van. Heine, Byron. Goethe prees zich gelukkig dat hij niet meer jong was in deze wereld. Beethoven verscheurde de opdracht aan de kleine Corsicaan van zijn Eroica.

Was dit dan de oogst die Schopenhauer binnenhaalde, zoals Durant stelt? Schopenhauer zou dat zelf ten stelligste ontkennen. Hij had immers het wereldraadsel opgelost en wat hij openbaarde had niets met de waan van de dag te maken. Zijn pessimisme zou van alle tijden zijn en was wel degelijk bodemloos. Er viel niets te verbeteren aan deze hel, al was er wel een ethisch antwoord mogelijk, namelijk de negatie van de essentie ervan, zoals die zich openbaart in jezelf.

Maar wat zei ik nou? We zouden niet schrijven vandaag en al helemaal niet denken – enkel bladeren en citeren.

En op deze wereld, dit strijdtoneel van gekwelde en angstige wezens die slechts kunnen bestaan doordat de een de ander verorbert, waar zodoende elk verscheurend dier het levend graf van duizend andere is en zijn instandhouding een keten van marteldoden vormt, waar verder, gelijkop met de graad van kennis, ook het vermogen om te lijden toeneemt, zodat dit in de mens zijn hoogtepunt bereikt, een punt dat hoger ligt naarmate hij intelligenter is – op deze wereld nu heeft men het systeem van het optimisme willen toepassen en men heeft haar voor de best mogelijke willen laten doorgaan. Een schrijnende absurditeit. — En dan komt zo’n optimist me vertellen dat ik mijn ogen moet opendoen en de wereld in kijken, hoe mooi die toch is in de zonneschijn, met haar bergen, dalen, stromen, planten, dieren, enzovoorts. Is de wereld soms een kijkkast? Om te zien zijn ze wel mooi, die dingen, maar ze te zijn, dat is heel wat anders.

(WWV II)

Zou men een optimist, al was het nog zo’n verstokte, door ziekenhuizen, lazaretten en de martelkamers van chirurgen rondleiden, hem langs gevangenissen, foltercellen en slavenstallen voeren, over slagvelden en galgenvelden, zou men vervolgens alle duistere behuizingen van de ellende voor hem openen, waar die zich voor de koel-nieuwsgierige blikken verschuilt, en hem tot slot een blik laten werpen in de hongertoren van Ugolino, dan zou ook hij stellig aan het eind wel inzien wat voor soort wereld deze meilleur des mondes possibles eigenlijk is. Waar anders heeft Dante de stof voor zijn hel gevonden dan in onze eigen werkelijke wereld? Toch is het een heel ordentelijke hel geworden. Toen hij daarentegen voor de opgave kwam te staan de hemel met zijn vreugden te schilderen, toen stuitte hij op een onoverkomelijk probleem, omdat onze wereld voor zoiets nu eenmaal volstrekt geen materiaal oplevert.

(WWV I)

Men heeft wel gejammerd dat mijn filosofie zo melancholiek en troosteloos is. Toch ligt dat enkel daaraan dat ik, in plaats van fabeltjes te vertellen over een toekomstige hel als equivalent voor onze zonden, aantoonde dat daar waar de schuld gelegen is, in de wereld namelijk, ook al iets is wat op de hel lijkt. Wie dat zou willen loochenen hoeft enkel maar af te wachten – hij zal het nog wel ervaren.

(WWV II)

La Motte Féminine

L.M.F.

Je te salue, ô merveillette fente,
Qui vivement entre ces flancs reluis ;
Je te salue, ô bienheureux pertuis,
Qui rend ma vie heureusement contente !

C’est toi qui fais que plus ne me tourmente
L’archer volant qui causait mes ennuis
T’ayant tenu seulement quatre nuis,
Je sens sa force en moi déjà plus lente.

O petit trou, trou mignard, trou velu,
D’un poil folet mollement crespelu,
Qui à ton gré domptes les plus rebelles :

Tous vers galans devraient, pour t’honorer,
A beaux genoux te venir adorer,
Tenant au poin leurs flambantes chandelles

– Pierre de Ronsard (1524-1585)

De vertalingen van Ernst van Altena variëren van tenenkrommend tot heel behoorlijk. In ieder geval was het een verdienste van hem dat hij iets van de Franstalige verskunst, van Ronsard tot Brel, heeft geïntroduceerd binnen het Nederlandse taalgebied.

Die verdienste kunnen we meteen weer vergeten, nu na enkele decennia van overweldigende imbecilisering zelfs de gruwelijk misvormde gewrochten van Bløf voor de doorsnee tekstconsument als heel behoorlijk gelden.

Hoe dan ook, de volgende vertaling vinden wij redelijk lekker lopen:

Oh wees gegroet, jij vermiljoenen spleet,
die lustig tussen hoge dijen glanst.
Oh wees gegroet, jij split die vrolijk danst,
die mij genas van al mijn levensleed!

Door jou is het dat ik de pijn vergeet
van Amor’s pijlen, in mijn hart verschanst:
vier nachten slechts heb ik in jou gedanst,
reeds voel ik hoe zijn pijn uit mij vergleed.

Oh lief’lijk gat, fijn gat met veel geduld,
begroeid met haartjes dartel en gekruld,
jij onderwerpt rebellen en rabauwen…

Oh, alle jonge minnaars moesten jou
geknield komen getuigen van hun trouw,
met in hun hand hun laaiende flambouwen!

(Weverbergh en Ernst van Altena – Jij Goudgepunte Lans, 1967)

Courbet - L'Origine du Monde

Gustave Courbet – L’Origine du Monde (1866)