Of het nu om musiceren gaat of om filosoferen, om schilderen of om dichten – een werk van het genie is niet iets dat ergens toe dient. Nutteloosheid is karakteristiek voor de werken van het genie, het is er de adelbrief van. Alle overige werken van mensenhand zijn er voor de instandhouding of vergemakkelijking van onze existentie, alleen die speciale waarvan hier sprake is zijn dat niet. Het zijn de enige producten die er uitsluitend omwille van zichzelf zijn en in die zin zijn ze op te vatten als de bloesem of als de zuivere opbrengst van ons bestaan. Bij het genieten ervan gaat dan ook ons hart open, want dan duiken wij op uit de aardse dampen van onze behoeftigheid. – Analoog hieraan zien wij ook elders het schone maar zelden met het nuttige verenigd. Het zijn niet de hoge, mooie bomen die vrucht dragen: vruchtbomen zijn juist klein, lelijk en kromgegroeid. De volle gekweekte roos is onvruchtbaar, maar de kleine, wilde, bijna geurloze roos draagt wel vruchten. De mooiste gebouwen zijn niet nuttig: een tempel is geen huis om in te wonen. Dat een mens met edele en zeldzame talenten noodgedwongen louter nuttige bezigheden moet verrichten waartoe ook de banaalste persoon in staat zou zijn geweest, dat is alsof een schitterende, met het fraaiste schilderwerk versierde vaas als kookpot werd gebruikt. En nuttige lieden vergelijken met lieden van genie, dat is als het vergelijken van bakstenen met diamanten.
Arthur Schopenhauer, De Wereld als Wil en Voorstelling, band 2, hoofdstuk 31