Paul Verlaine – Mon Rêve Familier

MON RÊVE FAMILIER

Je fais souvent ce rêve étrange et pénétrant
D’une femme inconnue, et que j’aime, et qui m’aime,
Et qui n’est, chaque fois, ni tout à fait la même
Ni tout à fait une autre, et m’aime et me comprend.

Car elle me comprend, et mon coeur, transparent
Pour elle seule, hélas ! cesse d’être un problème
Pour elle seule, et les moiteurs de mon front blême,
Elle seule les sait rafraîchir, en pleurant.

Est-elle brune, blonde ou rousse ? – Je l’ignore.
Son nom ? Je me souviens qu’il est doux et sonore
Comme ceux des aimés que la Vie exila.

Son regard est pareil au regard des statues,
Et, pour sa voix, lointaine, et calme, et grave, elle a
L’inflexion des voix chères qui se sont tues.

Wij vinden dit één van de aangrijpendste liefdessonnetten ooit. De beminde vrouw bestaat niet echt. Dat wil zeggen: ze bestaat niet in de wereld, maar wel in de oude, vertrouwde droom van de dichter. Tot overmaat van ramp komt haar stem “van verre […] in timbre zwemend naar stemmen van mijn dierbaren die zijn verstomd.” (vert. P. Verstegen) De verstomde stemmen van dierbaren, we horen ze nog in de stem van onze enige, ware liefde, die buiten onze dromen niet bestaat en nooit zal bestaan.

Storm oogsten in de hel

Een druilerige zondag, urenlang gekloot met bonnen en facturen voor de BTW-aangifte, het hele weekend nauwelijks geslapen, kortom, een ideale dag om alleen maar uitgeput te zijn en tot helemaal niets te komen – wat pagina’s uit ooit gelezen boeken op te slaan en misschien wat te citeren.

Voltaire had storm gezaaid en Schopenhauer had de oogst binnengehaald. Zoiets schreef de Amerikaanse filosofiepopularisator Will Durant in de eerste helft van de vorige eeuw, al kan ik niet meer vinden waar. In een eerder artikeltje gaf ik al aan hoe Voltaire dat deed, dat storm zaaien, op zijn Pruisische avontuur met Frederik de Grote, en door Candide met zijn optimisme als bagage op wereldreis te sturen, in wat volgens Leibniz le meilleur des mondes possibles was. Voltaire wist beter, maar zijn pessimisme was allesbehalve bodemloos. We konden immers zelf werken aan een verbetering van die wereld. We konden onze tuin beplanten.

De Franse Revolutie verslond haar kinderen, een Bourbon besteeg de troon en Europa lag min of meer in puin. Velen werden er niet opgewekt van. Heine, Byron. Goethe prees zich gelukkig dat hij niet meer jong was in deze wereld. Beethoven verscheurde de opdracht aan de kleine Corsicaan van zijn Eroica.

Was dit dan de oogst die Schopenhauer binnenhaalde, zoals Durant stelt? Schopenhauer zou dat zelf ten stelligste ontkennen. Hij had immers het wereldraadsel opgelost en wat hij openbaarde had niets met de waan van de dag te maken. Zijn pessimisme zou van alle tijden zijn en was wel degelijk bodemloos. Er viel niets te verbeteren aan deze hel, al was er wel een ethisch antwoord mogelijk, namelijk de negatie van de essentie ervan, zoals die zich openbaart in jezelf.

Maar wat zei ik nou? We zouden niet schrijven vandaag en al helemaal niet denken – enkel bladeren en citeren.

En op deze wereld, dit strijdtoneel van gekwelde en angstige wezens die slechts kunnen bestaan doordat de een de ander verorbert, waar zodoende elk verscheurend dier het levend graf van duizend andere is en zijn instandhouding een keten van marteldoden vormt, waar verder, gelijkop met de graad van kennis, ook het vermogen om te lijden toeneemt, zodat dit in de mens zijn hoogtepunt bereikt, een punt dat hoger ligt naarmate hij intelligenter is – op deze wereld nu heeft men het systeem van het optimisme willen toepassen en men heeft haar voor de best mogelijke willen laten doorgaan. Een schrijnende absurditeit. — En dan komt zo’n optimist me vertellen dat ik mijn ogen moet opendoen en de wereld in kijken, hoe mooi die toch is in de zonneschijn, met haar bergen, dalen, stromen, planten, dieren, enzovoorts. Is de wereld soms een kijkkast? Om te zien zijn ze wel mooi, die dingen, maar ze te zijn, dat is heel wat anders.

(WWV II)

Zou men een optimist, al was het nog zo’n verstokte, door ziekenhuizen, lazaretten en de martelkamers van chirurgen rondleiden, hem langs gevangenissen, foltercellen en slavenstallen voeren, over slagvelden en galgenvelden, zou men vervolgens alle duistere behuizingen van de ellende voor hem openen, waar die zich voor de koel-nieuwsgierige blikken verschuilt, en hem tot slot een blik laten werpen in de hongertoren van Ugolino, dan zou ook hij stellig aan het eind wel inzien wat voor soort wereld deze meilleur des mondes possibles eigenlijk is. Waar anders heeft Dante de stof voor zijn hel gevonden dan in onze eigen werkelijke wereld? Toch is het een heel ordentelijke hel geworden. Toen hij daarentegen voor de opgave kwam te staan de hemel met zijn vreugden te schilderen, toen stuitte hij op een onoverkomelijk probleem, omdat onze wereld voor zoiets nu eenmaal volstrekt geen materiaal oplevert.

(WWV I)

Men heeft wel gejammerd dat mijn filosofie zo melancholiek en troosteloos is. Toch ligt dat enkel daaraan dat ik, in plaats van fabeltjes te vertellen over een toekomstige hel als equivalent voor onze zonden, aantoonde dat daar waar de schuld gelegen is, in de wereld namelijk, ook al iets is wat op de hel lijkt. Wie dat zou willen loochenen hoeft enkel maar af te wachten – hij zal het nog wel ervaren.

(WWV II)

Vertalingen

Uit mijn cursus Nederlands voor onbevangenen:

Heren van het goede leven – Asgrauwe burgerlullen. Ze hebben een gezellig gezin en een interessante baan, dus een boeiende conversatie is verzekerd.

Zooitje ongeregeld – Groepje van grauwlingen die zich inspannen zichzelf en elkaar te vermaken.

Ik ben prettig gestoord – Ik ben een asgrauwe burgerlul.

Ooit een normaal mens ontmoet? – Jij bent ook een asgrauwe burgerlul, of niet soms?

Dat wil je niet weten – Al het bovenstaande en nog veel meer.

Vlaai – Onverteerbare, celluloseachtige patisserievervanger. Is naar verluidt uitgevonden in Hollands Limburg en geldt als traktatie bij feestelijke en minder feestelijke gelegenheden.

Op bedevaart

Binnen de nieuwe spiritualiteit is de bedevaart weer helemaal terug. Een wandeling naar Santiago de Compostella helpt je misschien niet dichter bij God te komen, maar blijkbaar wel dichter bij jezelf en wellicht dichter bij alle mistige prietpraat die het Woord Gods heeft vervangen.

Ik weet het niet. Volgens mij kun je beter met een goed glas absint op je balkon gaan zitten — desnoods een vaas Hefeweizen als het echt zomert — en uitkijkend over de velden de dingen in ogenschouw nemen zoals ze zijn, nadenken over jezelf en je verhouding tot die dingen en vervolgens je conclusies trekken. Dan kom je denk ik nader tot jezelf dan wanneer je honderden kilometers gaat sjouwen in de richting van een of ander heiligdom.

De pelgrimsroutes zijn overal in Europa aangegeven met blauwe bordjes waarop in gele lijnen een gestileerde Sint Jacobssschelp staat afgebeeld. Ik ben daar niet ongevoelig voor. Het is een stuk Europese historie dat ineens weer zichtbaar wordt. De romantiek daarvan raakt me, al heb ik niets met de modieuze spiritualiteit.

Als ik op bedevaart wil gaan hoef ik niet ver te lopen. Kranenburg is een bedevaartsoord, dus ik kan als ik ‘s morgens naar de bakker ga meteen even een bedevaart meepikken, mocht ik er behoefte aan hebben. Maar waarom? Waarom is Kranenburg een bedevaartsoord? Het antwoord is de vinden op de helling van de Brandenberg, direct aan de noordzijde van het stadje. Ik heb het nooit geweten.

Kevelaer is bekender, als de belangrijkste bedevaartsplaats van Noordwest Europa, en dat is hier niet ver vandaan. Ze hebben er een afbeelding van de Maagd Maria die op wonderbaarlijke wijze kan genezen, de Consolatrix Afflictorum, troosteres der bedroefden. Dat is duidelijk: je hebt ergens last van, je gaat naar Kevelaer en de Troosteres zorgt voor een oplossing.

Mijn voetblessure wil maar niet genezen. Vanmorgen werd ik weer eens wakker met helse pijnen. Ik kon nauwelijks mijn espressomachine bereiken. Zoiets duurt een paar uur. Dan kun je weer min of meer lopen. In ieder geval tot aan je auto. Ik zou niet weten wat de oorzaak is. Deze blessure is uit het niets gekomen en lijkt niet over te gaan.

Het was mooi weer, niet te warm, dus het leek me wel een aardige dag voor een bedevaart. Gelukkig kon ik in Kevelaer pal achter de basiliek parkeren, want een eind lopen zat er niet in.

Toen ik er aankwam piste het van de regen. Op het plein brandden honderden kaarsen die niet door de regen werden gedoofd. Een wonder! In de basiliek jengelde een orgel. De preek ging over zelfstandig denken en de mening van de massa. Daar hoeven ze van mij in een kerk niet mee aan te komen. In de Beichtkapelle werden baby’s met water besprenkeld door een vent in een jurk. In een zijstraat kraste een artistieke jongeling Méditation de Thaïs op een ontstemde viool. Er hing een geur van schnitzels en bier.

Ik begaf me naar de Gnadenkapelle. Die was opgeluisterd met kerstverlichting en rode lampions. Ik vond het er sfeervol uitzien en raakte helemaal in de feeststemming.

Ik wendde mij tot de beeltenis van de gnädige Frau Consolatrix (een minuscuul prentje) en vertelde haar van het gesodemieter met mijn voet. Gross wie das Meer ist mein Schmerz. Ze sprak: “Lazer op, heiden. Ga liever je moeder pesten met je gemekker of bezoek je huisarts.” Het was duidelijk dat ik hier voor niets was. Um sonst. Für den Schlitz der Katze.

Vrijdag had ik collega Stijn van Absinthia.be op bezoek. Mijn voet ten spijt stelde ik voor een boswandeling te maken en wat van gedachten te wisselen.

We parkeerden bij de zogenaamde Heilig-Kreuz-Stock, op de noordhelling van de Brandenberg, aan de rand van Kranenburg. Ik zei hem dat dit de plek is waar Kranenburg tot bedevaartsoord is geworden, hoewel het mij volstrekt onduidelijk is waarom precies. Er was een hostie ontheiligd in een boom en de boomstam spleet een paar decennia later. Dat is wat het informatiebordje vermeldt. De stok zelf is een stenen zuil waarin met Duitse precisie een gat is geboord. Als je erdoorheen kijkt zie je de bedevaartskerk van Kranenburg.

Tijdens de wandeling vroeg Stijn zich hardop af hoe een hostie op die plek ontheiligd kan zijn — wat er nu eigenlijk gebeurd is. Het informatiebord zegt er niets over.

Toen we terugkeerden bij de auto was een groep fietsers neergestreken bij de gedenksteen. Het was een groep van jongeren die verveeld luisterden naar het verhaal van een parochiewerker (of zoiets) die zalvend vertelde over Kranenburg als bedevaartsoord.

De essentie van het verhaal had ik gemist, maar ik zag mijn kans schoon en vroeg hem hoe die hostie in 1280 ontheiligd was. Hij legde uit hoe een boer de mis had bijgewoond en vervolgens huiswaarts was gekeerd. Zonder een gelaatsspier te vertrekken plaatste hij zijn hand voor zijn maagstreek, beschreef daarmee een opwaartse curve en zei bloedserieus: “Er hat sich übergeben.”

Ik ben blij dat ik het eindelijk weet. Kranenburg is een bedevaartsoord omdat een boer aan de bosrand zijn hostie heeft uitgekotst.

Heilig-Kreuz-Stock

heilig-kreuz-stock

Heilig-Kreuz-Stock

Il faut cultiver

Candide leefde in Westfalen, op het kasteel van baron Thunder-ten-Tronck. Hij groeide op met het gedachtegoed van Leibniz, vertegenwoordigd door zijn leermeester Pangloss. Wij leven in de best mogelijke van alle werelden en mevrouw de barones is de voortreffelijkste van alle baronessen. Op een avond kuste Candide freule Cunegonda, waarop hij uit “het schoonste aller bestaande kastelen” werd gejaagd met “ferme schoppen tegen zijn zitvlak”.

Met zijn optimistisch gedachtegoed als bagage trok hij door de wereld. Deze bleek enkel te bestaan uit leed, verdriet en onrechtvaardigheid. Uiteindelijk hervond hij zijn geliefde, die, getekend door het leven, zo lelijk als de nacht was geworden. Candide besluit: “il faut cultiver notre jardin” (wij moeten onze tuin bewerken).

Wij moeten hetgeen ons toekomt, hetgeen waarin wij leven, namelijk de wereld die allerminst de best mogelijke is, intensief onderhouden om erin te kunnen leven zonder dat deze een tranendal wordt. Of juist niet: de wereld is de slechtst mogelijke van alle denkbare werelden. Daar valt weinig aan te veranderen, dus laten we ons vooral terugtrekken in onze eigen tuin en deze goed onderhouden.

Candide’s omzwervingen begonnen in Westfalen. Zijn schepper, vooral bekend onder de naam Voltaire, had hier, op een steenworp afstand van waar ik woon, de eerste ontmoeting met een van zijn belangrijkste vrienden. Op kasteel Moyland, net aan de andere kant van Kleef, ontmoette hij Frederik de Grote van Pruisen.

Frederik wilde naast koning ook graag schrijver en dichter zijn. Hij had het in zich. Iets, in ieder geval, had hij in zich. In 1736 had Voltaire nog geen enkel meesterwerk geschreven, maar Frederik herkende in hem reeds de grootste man van Frankrijk en stuurde hem fanmail: “Ik acht het een zeer grote eer als tijdgenoot geboren te zijn van een man met zo’n uitzonderlijke begaafdheid als de uwe. Het is niet iedereen gegeven de geest te doen lachen, en welke vreugden kunnen die van de geest te boven gaan?”

Voltaire huilde van vreugde om deze bewondering. Frederik was een verlicht vorst, een vrijdenker die de idealen van de Verlichting buiten Frankrijk zou kunnen verwerkelijken. Frederik haatte domheid (“Gegen Dummheit kämpfen sogar die Götter vergebens”), maar wilde de belangen van zijn achterlijke onderdanen zo goed mogelijk behartigen. Hij stuurde Voltaire een exemplaar van zijn pacifistische geschrift Anti-Machiavel en viel vervolgens Silezië binnen om Europa te dompelen in de zoveelste bloedige oorlog.

En in 1740 ontmoetten de heren elkaar dan in Moyland. Het klikte goed en Voltaire werd uitgenodigd in Potsdam, met onkostenvergoeding en alles. Hij paste voor de luisterrijke banketten omdat hij “schneidige” generaals niet kon velen, maar tijdens de intieme soupers hadden de koning en de denker volgens getuigen gesprekken die beter waren dan het best geschreven en interessantste boek ter wereld. In het Frans, want Voltaire wenste de Duitsers meer geest en minder medeklinkers toe.

Een mens moet toch een beetje kunnen rondkomen. Voltaire wilde beleggen in Saksische obligaties, maar Frederik verbood hem dat. Bankier Hirsch dreigde de plannen te verraden, waarop Voltaire zijn keel dichtkneep en Frederik lucht van de zaak kreeg. Hij was er pissig over. Hij zei tegen de arts en verlichtingsfilosoof La Mettrie: “Men knijpt de citroen uit en gooit de schil weg.” Die citroen was Voltaire. En binnenkort alleen nog maar de schil. La Mettrie hield zijn mond niet en Voltaire schreef: “De citroenschil spookt in mijn dromen rond. Ik lijk op de man die van de toren viel, het vallen door de lucht aangenaam vond en zei: ‘Goed, als het maar zo blijft'”.

In 1752 kreeg de grote wiskundige Maupertuis een meningsverschil met zijn veel minder grote collega Koenig. Frederik was het eens met Maupertuis. Voltaire schaarde zich aan de zijde van Koenig. “Ik ben schrijver in een kamp dat de koning vijandig is. Ik heb geen scepter, maar een pen.” En Frederik schreef: “De duivel is in mijn letterkundigen gevaren, er is niets met hen te beginnen. Het moet de dieren troosten te zien dat mensen met verstand vaak niet beter zijn dan zij.”

Voltaire schreef zijn strijdschrift tegen Maupertuis. Frederik kon er hartelijk om lachen maar verzocht hem het niet te publiceren. Ondertussen lag het al bij de drukker. Toen het verscheen barstte de koninklijke toorn los en sloeg Voltaire op de vlucht.

In Frankfurt werd hij gearresteerd. Notabene buiten het rechtsgebied van Frederik. Hij zou worden vrijgelaten als hij Frederiks gedicht Palladium zou teruggeven. Het manuscript zwierf echter ergens in Europa rond in een reiskoffer.

Een boekhandelaar die nog geld van de gevangen denker kreeg zag zijn kans schoon en verzocht om betaling. Voltaire verkocht hem een muilpeer. Zijn secretaris, Collini, feliciteerde de boekhandelaar met het bereikte resultaat: “Meneer, u hebt een oorvijg gehad van een van de grootste mannen op aarde.”

De koffer met het manuscript kwam boven water en Voltaire was vrij om terug te keren naar Frankrijk. Aan de grens bleek dat hij in zijn eigen land was verbannen. Hij kocht een landgoed in Zwitserland, Les Délices, om daar op zijn gemak te herstellen en, natuurlijk, om zijn tuin te beplanten.

Moyland in 1746

Schopenhauer over nutteloosheid

Of het nu om musiceren gaat of om filosoferen, om schilderen of om dichten – een werk van het genie is niet iets dat ergens toe dient. Nutteloosheid is karakteristiek voor de werken van het genie, het is er de adelbrief van. Alle overige werken van mensenhand zijn er voor de instandhouding of vergemakkelijking van onze existentie, alleen die speciale waarvan hier sprake is zijn dat niet. Het zijn de enige producten die er uitsluitend omwille van zichzelf zijn en in die zin zijn ze op te vatten als de bloesem of als de zuivere opbrengst van ons bestaan. Bij het genieten ervan gaat dan ook ons hart open, want dan duiken wij op uit de aardse dampen van onze behoeftigheid. – Analoog hieraan zien wij ook elders het schone maar zelden met het nuttige verenigd. Het zijn niet de hoge, mooie bomen die vrucht dragen: vruchtbomen zijn juist klein, lelijk en kromgegroeid. De volle gekweekte roos is onvruchtbaar, maar de kleine, wilde, bijna geurloze roos draagt wel vruchten. De mooiste gebouwen zijn niet nuttig: een tempel is geen huis om in te wonen. Dat een mens met edele en zeldzame talenten noodgedwongen louter nuttige bezigheden moet verrichten waartoe ook de banaalste persoon in staat zou zijn geweest, dat is alsof een schitterende, met het fraaiste schilderwerk versierde vaas als kookpot werd gebruikt. En nuttige lieden vergelijken met lieden van genie, dat is als het vergelijken van bakstenen met diamanten.

Arthur Schopenhauer, De Wereld als Wil en Voorstelling, band 2, hoofdstuk 31

In Arcadië

“Zijn wij niet allen in Arcadië geboren?” Die vraag stel ik af en toe hardop. Slechts heel af en toe, maar toch — ik doe het al jaren. Het vreemde is dat ik dan niet precies weet waarnaar ik vraag. Ik heb die vraag ooit ergens gelezen en ik weet niet meer waar, maar ze is me bijgebleven. Vruchteloos heb ik gegoogled en mijn hersens gepijnigd.

Het historische Arcadië ligt midden op de Peloponnesos. De hoofdstad is Tripolis. Ooit werd de streek bewoond door herders en jagers die Pan aanbaden. Tegenwoordig wordt ze ondermeer bewoond door smoezelige herders die stokken en stenen naar hun schurfterige honden gooien.

Het literaire Arcadië werd vormgegeven door Theocritus in zijn Idyllen, later door Vergilius (Bucolica), en is gemodelleerd naar het landschap van Sicilië en het Italiaanse platteland. Het is een paradijs geregeerd door Pan en bewoond door herders, nimfen en satyrs.

Arcadië is het platteland waar het leven zorgeloos is en alles er goed uitziet. Als wij er allen geboren zijn, dan is het urbane leven met alle verworvenheden een vorm van vervreemding. Ik ben niet op het platteland geboren, maar ik heb me er recent op teruggetrokken. En inderdaad, het voelt goed en alles ziet er beter uit. Nou ja, bijna alles…

Zeker is dat de aangehaalde vraag refereert aan Schiller. Die schreef in 1786: “Auch ich war in Arkadien geboren, doch Tränen gab der kurze Lenz mir nur.” Dus als we ons op die manier retorisch afvragen waar we geboren zijn, zouden we zoveel zeggen als: “Het begon allemaal heel leuk en aardig, maar het leven ging er als een stoomwals overheen en daar zitten we nu. U, ik… wij allemaal eigenlijk. Of niet soms?”

In het Italië van de zeventiende eeuw wandelt een nieuw personage Arcadië binnen: de Dood. Zelden heeft de Dood er zo lang over gedaan om ergens binnen te treden, en hij zegt: Et in Arcadia ego (zelfs in Arcadië ben ik aanwezig). Guercino (1591-1666) stelt hem aan ons voor:

et in arcadia ego

Het is een sterotiep memento mori. Een schedel ligt op een metselwerk waarin staat gegraveerd: Et in Arcadia ego. De Arcadische herders zijn verbouwereerd en ontdaan.

Bij Poussin (1594-1665) lijkt de betekenis wat te verschuiven in de richting van de achttiende- en negentiende-eeuwse interpretatie. Er is geen schedel meer, maar een tombe met daarop de tekst die door een ongelovige herder met de wijsvinger wordt betast.

et in arcadia ego

Ook het overschot in de tombe leefde ooit in Arcadië. Dat vergt een wat geforceerde vertaling van de Latijnse tekst, maar toch kreeg deze interpretatie de overhand, om tot thema te worden van nostalgie en vervlogenheid.

Wellicht was er een bevallige herderin gestorven. Ook zij was in Arcadië geboren.