Schopenhauer over nutteloosheid

Of het nu om musiceren gaat of om filosoferen, om schilderen of om dichten – een werk van het genie is niet iets dat ergens toe dient. Nutteloosheid is karakteristiek voor de werken van het genie, het is er de adelbrief van. Alle overige werken van mensenhand zijn er voor de instandhouding of vergemakkelijking van onze existentie, alleen die speciale waarvan hier sprake is zijn dat niet. Het zijn de enige producten die er uitsluitend omwille van zichzelf zijn en in die zin zijn ze op te vatten als de bloesem of als de zuivere opbrengst van ons bestaan. Bij het genieten ervan gaat dan ook ons hart open, want dan duiken wij op uit de aardse dampen van onze behoeftigheid. – Analoog hieraan zien wij ook elders het schone maar zelden met het nuttige verenigd. Het zijn niet de hoge, mooie bomen die vrucht dragen: vruchtbomen zijn juist klein, lelijk en kromgegroeid. De volle gekweekte roos is onvruchtbaar, maar de kleine, wilde, bijna geurloze roos draagt wel vruchten. De mooiste gebouwen zijn niet nuttig: een tempel is geen huis om in te wonen. Dat een mens met edele en zeldzame talenten noodgedwongen louter nuttige bezigheden moet verrichten waartoe ook de banaalste persoon in staat zou zijn geweest, dat is alsof een schitterende, met het fraaiste schilderwerk versierde vaas als kookpot werd gebruikt. En nuttige lieden vergelijken met lieden van genie, dat is als het vergelijken van bakstenen met diamanten.

Arthur Schopenhauer, De Wereld als Wil en Voorstelling, band 2, hoofdstuk 31

Ecologische alsemteelt

Alsem is niet het moeilijkste gewas om te telen. De plant is van nature een pionier, stelt niet veel eisen en is verzot op woeste ledigheid. Op rijkere grond werken we met antiworteldoek om concurrentie tegen te gaan. Dat leidt tot een orgie van alsemgroen.

antiworteldoek

alsemgroen

De door ons begeerde etherische olie van de plant maakt het voor veel parasieten onaantrekkelijk om haar sappen op te zuigen. Ik heb niettemin alsemplanten verorberd zien worden door slakken en rupsen. Ik vraag me oprecht af hoe die beesten zich daarna voelen — maar goed, het komt voor.

In de biotopen waarin wij telen lijkt de bladluis vooralsnog de enige natuurlijke vijand. Veel kwaad doet ze niet. Hooguit remt ze de groei ietwat, wat voor de aromaontwikkeling zo slecht nog niet is. Bovendien is het een decadent klein kreng. Ze zuigt op het zachte weefsel van groeiende toppen. En dan nog alleen wanneer die voldoende uit de wind staan. Wanneer de bloei begint en er alleen hard weefsel overblijft maakt ze zich uit de voeten.

bladluis

Natuurlijke vijanden van de bladluis zijn bijvoorbeeld de mier en het lieveheersbeestje. Met name de laatste voelt ons op onze velden goed thuis. Om de bladluis toch wat dwars te zitten is de larve van het lieveheersbeestje onze vriend. Deze verslindt in haar eentje zo’n 80 luizen per dag!

lieveheersbeestlarve

In Arcadië

“Zijn wij niet allen in Arcadië geboren?” Die vraag stel ik af en toe hardop. Slechts heel af en toe, maar toch — ik doe het al jaren. Het vreemde is dat ik dan niet precies weet waarnaar ik vraag. Ik heb die vraag ooit ergens gelezen en ik weet niet meer waar, maar ze is me bijgebleven. Vruchteloos heb ik gegoogled en mijn hersens gepijnigd.

Het historische Arcadië ligt midden op de Peloponnesos. De hoofdstad is Tripolis. Ooit werd de streek bewoond door herders en jagers die Pan aanbaden. Tegenwoordig wordt ze ondermeer bewoond door smoezelige herders die stokken en stenen naar hun schurfterige honden gooien.

Het literaire Arcadië werd vormgegeven door Theocritus in zijn Idyllen, later door Vergilius (Bucolica), en is gemodelleerd naar het landschap van Sicilië en het Italiaanse platteland. Het is een paradijs geregeerd door Pan en bewoond door herders, nimfen en satyrs.

Arcadië is het platteland waar het leven zorgeloos is en alles er goed uitziet. Als wij er allen geboren zijn, dan is het urbane leven met alle verworvenheden een vorm van vervreemding. Ik ben niet op het platteland geboren, maar ik heb me er recent op teruggetrokken. En inderdaad, het voelt goed en alles ziet er beter uit. Nou ja, bijna alles…

Zeker is dat de aangehaalde vraag refereert aan Schiller. Die schreef in 1786: “Auch ich war in Arkadien geboren, doch Tränen gab der kurze Lenz mir nur.” Dus als we ons op die manier retorisch afvragen waar we geboren zijn, zouden we zoveel zeggen als: “Het begon allemaal heel leuk en aardig, maar het leven ging er als een stoomwals overheen en daar zitten we nu. U, ik… wij allemaal eigenlijk. Of niet soms?”

In het Italië van de zeventiende eeuw wandelt een nieuw personage Arcadië binnen: de Dood. Zelden heeft de Dood er zo lang over gedaan om ergens binnen te treden, en hij zegt: Et in Arcadia ego (zelfs in Arcadië ben ik aanwezig). Guercino (1591-1666) stelt hem aan ons voor:

et in arcadia ego

Het is een sterotiep memento mori. Een schedel ligt op een metselwerk waarin staat gegraveerd: Et in Arcadia ego. De Arcadische herders zijn verbouwereerd en ontdaan.

Bij Poussin (1594-1665) lijkt de betekenis wat te verschuiven in de richting van de achttiende- en negentiende-eeuwse interpretatie. Er is geen schedel meer, maar een tombe met daarop de tekst die door een ongelovige herder met de wijsvinger wordt betast.

et in arcadia ego

Ook het overschot in de tombe leefde ooit in Arcadië. Dat vergt een wat geforceerde vertaling van de Latijnse tekst, maar toch kreeg deze interpretatie de overhand, om tot thema te worden van nostalgie en vervlogenheid.

Wellicht was er een bevallige herderin gestorven. Ook zij was in Arcadië geboren.

Van de ene transfiguratie naar de andere

Wat ik denk (voor zover ik dat überhaupt nog doe) is dat je ergens voor in je twintiger jaren het scherpst en het helderst van geest bent. Ik denk dat je dan meer dan ooit in staat bent de dingen helder te zien en krachtig te doordenken. Je ziet dat de wereld niet deugt, nooit gedeugd heeft en nooit zal deugen en je begrijpt precies waarom dat zo is. Tevens ben je ontvankelijker voor schoonheid dan je ooit nog zult zijn. De ideële wereld zal nooit meer in die mate je leven bepalen en tevens zal het volle gewicht van de realiteit nooit meer in die mate op je schouders drukken.

Althans, zo ging het bij mij. Het zal wellicht geen algemeen geldende waarheid zijn. Sommige mensen beginnen op hun sterfbed immers pas te zien. Dat lijkt me niks. Ik kan me voorstellen dat ze snakken naar een hiernamaals waarin ze schadeloosgesteld worden.

Wij, Titaantjes, wij hadden de keuze. Nee, ik zou ons inzicht niet kunnen verwoorden, maar we hebben gezien, zoveel is zeker. We hadden de keuze om ofwel uit het leven te stappen, ofwel forse concessies te doen. Een vriend van me koos voor de eerste optie, ik voor de tweede. Ik weet niet welke de beste is. Onze situaties zijn niet te vergelijken — ik besta immers nog.

Concessies doen is niet zo erg als het lijkt. Door jezelf te banaliseren kun je allerlei leuke dingen doen: een distilleerderij oprichten, een BMW kopen, naar de hoeren gaan. Je zou zelfs een gezin kunnen stichten, mocht je daar behoefte aan hebben. Bovendien kun je altijd blijven doen wat de moeite waard is. Miskenning is daarbij het grootste compliment wat je kunt krijgen. Oef! Dat klinkt afgezaagd. Ook als je niets presteert loopt je de kans miskend te worden (al is die kans dan minder groot). Hoe dan ook, het volk zal er altijd naar streven om wat je doet omlaag te halen. Vandaar, doe concessies om wat levensruimte voor jezelf te scheppen. En schijt op de rest.

Sommige mensen verbazen zich erover dat Richard Strauss Tod und Verklärung op vijfentwintigjarige leeftijd componeerde. Het werk schildert in klanken de strijd van het leven, de strijd van de dood en daarbij het overstijgen van dat alles door de scheppend kunstenaar: de transfiguratie.

Mij verbaast het niets dat je zoiets op die leeftijd schrijft. Volgens de vader van de componist was het allemaal meer vorm dan inhoud. Een hoop spektakel. Dat laatste is het zeker, maar het raakt wel degelijk aan de kern van het sterven. En van het leven. Ik ken mensen die nauwelijks naar het werk kunnen luisteren omdat de laatste maten exact dezelfde gevoelens oproepen als de laatste ademtocht van een dierbaar persoon. Dat geldt niet voor mij. Ik blijf toeschouwer…

Wat me meer verbaast is dat een tamelijk kleinburgerlijk componist als Richard Strauss Salome en Elektra heeft voortgebracht, waarin buitensporig perverse thema’s angstwekkend treffend in muziek worden vertaald. De wellustige duisternis van Elektra kan me nog altijd verontrusten. Dat is toch raar. De burgerheer haakt naar een werkelijkheid die buiten zijn eigen wereld ligt en die toch zo dichtbij is, binnen hemzelf. Voortdurend en onafwendbaar.

In 1945 heeft Strauss nog een jaar of vier te leven. Duitsland ligt aan gort, Europa ligt aan gort. Berlijn en München zijn platgebombardeerd. Hij schrijft nog een aantal werken, waaronder de aangrijpende Metamorphosen, 23 solostrijkers rouwend om de verwoesting, het hoboconcert, neoklassiek en melancholiek licht, zijn handtekening onder de eeuwenoude traditie waaruit hij zelf voortkomt, en vooral het uiteindelijke afscheid, de Letzte Lieder. In Im Abendrot citeert hij het transfiguratiemotief uit zijn jeugdwerk, maar ingetogen en onvolledig. Nog altijd rijst wat me aan haar rest te berge als ik het hoor. Dat is denk ik de kunst van het oud worden. Het is zo’n beetje volbracht, afgerond en klaar, maar niet helemaal voltooid. Dat zal het ook nooit zijn en dat hebben we altijd al geweten.

Die letzte Residenz

Met subsidie van de Euregio Rhein-Waal is hier langs de Via Romana (Nijmegen-Xanten) een tweetal nieuwe wandelroutes uitgezet. De namen spreken tot mijn verbeelding: Prinz-Moritz-Weg en Voltaire-Weg. De eerste is genoemd naar de man die zijn stempel drukte op zowel het uiterlijk als de mentaliteit van deze streek, de tweede naar de aimabele denker die hier in Moyland een van de belangrijkste ontmoetingen van zijn leven had (waarover later wellicht meer).

Johan Maurits van Nassau-Siegen trad na diverse studies in dienst van het Nederlandse leger en vocht een tijdje mee tegen de Spanjaarden. Maar niet lang, want hij trok naar Brazilië om daar voor de Hollanders een klein imperium te stichten en te regeren. Een daverend succes werd het niet. Maurits, bijgenaamd “de Braziliaan”, keerde terug naar Europa en werd uiteindelijk stadhouder van Kleef. Ook leefde hij nog een tijdje in Den Haag, waar hij het Mauritshuis liet bouwen. (Dat is dus niet van die andere Maurits.) Zijn hele volwassen leven lang was hij bevriend met Frederik Willem, de Grote Keurvorst van Brandenburg en hertog van Pruisen.

Hij liet Jacob van Campen naar Kleef komen om samen met hem diverse residenties en parken te ontwerpen. Kleef is in de laatste wereldoorlog naar de twintigste eeuw gebombardeerd, maar de parken rond de Tiergarten getuigen nog altijd van die glorierijke tijd. Ze zouden zelfs een voorbeeld zijn geweest voor de tuinen van Versailles. Maurits liet 600 lindebomen uit Holland naar Kleef komen. Dat voorbeeld werd in Berlijn nagevolgd: Unter den Linden.

Hij zou sterven in Berg und Tal bij Kleef, maar voordat het zover was ontwierp hij zijn eigen grafmonument. Desondanks zou hij uiteindelijk worden bijgezet in Siegen.

Op een heiige voorjaarsavond jaag ik de BMW naar de oostzijde van de stad. Het landschap wordt er tegenwoordig “Arcadisch” genoemd. Welnu, bossen, bouwland en parken gaan in elkaar over, op de grens tussen de stuwwallen en de uitgestrekte kleigronden. Zijn wij niet allen in Arcadië geboren?

Tussen de Papenberg en de stad ligt de rechthoekig verkavelde vlakte die “De Galleien” wordt genoemd, een merkwaardige verbastering van “Alleeën”, lanen die Maurits liet aanleggen om doorheen te banjeren, met zicht op de Zwanenburcht.

Aan de voet van die kleine berg vinden we dan zijn lege graf. Het is tamelijk lelijk en vrij, eh, Duits…

De tombe van Johannes Mauritius Nassaviae Princeps Comes Ducatus Clivensis Prinicipatus Minden. De paaltjes zijn inderdaad kanonslopen.

Maurits was een groot man. Hij was een kenner van de klassieke oudheid. Daarbij was hij ruimdenkend en ruimhartig. Hoewel overtuigd calvinist gaf hij het katholicisme in de streek alle ruimte die het nodig had.

In zijn monument verwerkte hij Romeinse opgravingen uit de streek: reliëfs en amforen. Ook hij was slechts een schakel in een lange reeks historische gebeurtenissen die de mensheid (hopelijk) vooruit zouden helpen.

Tijdens de Hollandse Oorlog toonden de Fransen veel respect voor hem. Kleef werd gespaard. Deels dankzij de politiek van Frederik Willem, maar ongetwijfeld ook dankzij de persoon van Maurits van Nassau.

Na zijn dood leed zijn monument onder vernielingen, zeker ook in de Napoleontische tijd, totdat de prefect besloot het in bescherming te nemen. Een gedenksteen voor Maurice de Nassau getuigt ervan.

In het zevende regeringsjaar van Napoleon, 1811, ondertekend door minister Montalivet, baron Ladoucette, prefect Gruat en burgemeester Schacht.

Alles wat je ziet is nep. De Romeinse objecten, de zeventiende-eeuwse gietijzeren kelken, ze zijn ondergebracht in musea en vervangen door reproducties.

Wat echt is, is de geest die er rondhangt. De Romeinse weg, Drusus, Trajanus, Maurits, de pelgrims op weg naar Santiago, de historie die je onder je voeten hebt als je hier staat. Op de paal onder het bord is een sticker geplakt met de gestileerde Sint-Jakobsschelp. We staan hier op een tak van de Camino.

Twee jongemannen van in de twintig verlaten de weg die door Berg und Tal loopt en komen op me af.

“Suchst du Tumba, die letzte Residenz?”
Nou ja, ik sta voor een tombe die één van de groten der aarde voor zichzelf had bedoeld als laatste residentie, maar ik geloof niet dat ik echt wat zoek. Vooral het zo ongebruikelijke “du” verbaast me nogal. Dat zeggen ze hier niet tegen mijmerende heren met een hoed.

“Ah, du weisst überhaupt nicht wovon ich rede!” Nee, op dat moment heb ik geen idee, maar het gaat natuurlijk over een nieuwe rage: geocaching.

(Gepost op het groenefee-forum op 12 april 2008.)

The best place in town

Net als onze organisatie is Quinta-Wijnen importeur van Distillerie Guy te Pontarlier. Dus voor echte absint (“da real xit”) moet je in Amsterdam bij Quinta zijn:

The best place in town

François Guy heeft bij de ontwikkeling van zijn absint voor de veilige weg gekozen. Met een bescheiden 45% alcohol en zonder venkel gaat hij problemen met de Franse regelgeving uit de weg en richt hij zich op de pastisdrinker die weleens wat anders wil proberen. Het resultaat daarvan wordt nu in Nederland aangeboden als de echte absint.

Ik ben bijna de laatste persoon in de absintwereld die nog respect heeft voor François Guy. Zowel voor de man als zijn product. Het is goed te drinken en destijds was het een prestatie om het in deze vorm in Frankrijk neer te zetten, maar voor de hedendaagse absintheur is het als echte absint volstrekt oninteressant. Die verstaat onder echte absint heel wat anders. Zelfs in Nederland wordt er “echtere” absint gemaakt.

Quinta draagt het nodige aan om aan te geven hoe echt de Guy wel is:

gouden medaille “Absinthiade”

Nou, dan weet je het wel.

Van oorsprong een medicinale alcoholhoudende drank bedoeld om lichaamsspanning te verlichten, naar een recept van de Zwitserse arts, Dr. Ordinaire. Het werd uiteindelijk een zeer populaire drank, mede vanwege de prettige ontspannen roes die deze drank opleverde.

En als klap op de vuurpijl, minstens net zo echt als de bekende Tsjechische fake:

Het effect is licht opiumachtig, zacht, vriendelijk en met eventueel kleurrijke, ietwat bizarre dromen.

http://www.quinta-wijnen.nl/absinthe.html

We kunnen er nog steeds om lachen, zij het misschien niet van plezier. Het is eerder een soort pleurashocklach zoals in Thomas Mann’s Toverberg; een ongekende emotie waar geen uiting voor bestaat en die dus maar een lach wordt, wanneer het blootgelegde borstvlies met een stomp voorwerp wordt betast.

Het is de apotheose van de Ersatz en de ongehoorde flauwekul, zoals die in deze mate wellicht alleen in het nuchtere Nederland mogelijk is.

Ondertussen gaan wij natuurlijk door met de productie en import van echte absint in Nederland, zij het slechts voor een selecte groep van zwevers. Zwevers met smaak en verstand — dat dan weer wel.

Eye in the sky

Ik vraag me af in welke mate de populaire cultuur aan mij besteed is, terwijl de reminiscenties van zo’n week van de jaren 80 mijn voorzomerkriebels versterken. Een pedofiel die het ooit op mij voorzien had, toen ik nog een prepuberaal lekker ding was, was een groot liefhebber van Alan Parsons. Hij dacht dat Turn of a Friendly Card over vriendschap ging, maar hij dacht dat alles over vriendschap ging, zelfs zijn eigen geilheid. Niet dat hij mij ook maar één keer onzedig heeft betast — Als ik naar mijn medemens kijk heb ik een zorgwekkend gebrek aan trauma’s.

Eye in the sky? Raar dat ik na bijna 30 jaar nog steeds geen zak van de tekst begrijp. Nog raarder is dat zo’n gezapig nummer goed geschikt blijkt als bumperkleefplaat.

De Feure: de Absintdrinkster

Net als bij veel van zijn collega’s is absint bij Georges de Feure geen object van feestvreugde. De blik van zijn absintdrinkster is triest en enigszins vervreemd. Zij draagt een doodskop als broche op haar sjaal.

Ze heeft het glas niet volgeschonken om een aperitief te genieten alvorens uitgebreid te dineren met haar geliefde. De reden dat zij drinkt staat geschreven in de brief die voor haar op tafel ligt. De afzender is waarschijnlijk de man die linksboven in de achtergrond staat afgebeeld en die zich niet langer voor haar interesseert.

De absint is niet geschonken in een modieus Pontarlierglas, maar in een water- of limonadeglas uit het keukenkastje. De kleur is feuille morte met een zweem groen. De troebeling is doorschijnend. Mogelijk heeft zij te snel geschonken. Mogelijk is het een zwak geaniseerde en bittere absint.

Voor de criticus Henri Franz waren de werken van De Feure kleursymfonieën waarin één grondtoon domineerde. Hier is het de kleur van absint, met de groenige transparantie waarin het tafereel is ondergedompeld als Leitmotiv.

Het weerhield Le Figaro er in 1900 niet van om bij het commentaar van Franz dit werk in turquoise-blauw af te drukken.

(Gepost op het groenefee-forum op 03-12-2007)

Maandagmorgen

Maandagmorgen

De maandag houdt als substantieel
hardnekkig zondags dufheid vast
en remt in menig lichaamsdeel
de taak waarmee het is belast.

En ook de geest werkt niet geheel.
Als ik dan ietwat ongepast
het kiemend zaad der week verspeel,
ben ik mijzelf tot overlast.

O maandag, met je dromerij
die vaak het handelen zo schaadt,
geen dag kent ooit zo’n zwaar reveil!

Ik krijg het elke week te kwaad.
Slechts één orgaan dat groet zo blij
als Memnons Zuil jouw dageraad!

— Serge Helfrich

(Sonnet uit Meulenhoffs Poëziekalender 1995)