Sip of seduction

Het is inmiddels een jaar of wat geleden dat ik Medusa belde omdat Betina Wittels hulp nodig had voor de nieuwe uitgave van haar boek. Het zou meer moeten zijn dan een boek over absint. Het zou ook een gids moeten worden voor de absintminnende eurotripper, met kroegen, slijterijen, distilleerderijen, merken en musea.

We sloofden ons uit, in een minuscuul Amsterdams appartement, om teksten op te stellen in fraai Engels en beeldmateriaal te verzamelen. Uit Rotterdam leverde Van Popering materiaal aan over zijn nieuwste artistieke tent. Uit Amsterdam ontvingen we een bijdrage van The Bulldog Hotel.

Maar het boek kwam niet van de grond. Betty Wittels kon niets zeggen over wat er wel en niet in opgenomen zou worden. De uitgever leek het sowieso nergens mee eens te zijn. Toen ik uiteindelijk de eindredacteur sprak, Ted Breaux, bleek hij niets van onze bijdragen te weten. Vervolgens herschreef hij het hele boek, wat waarschijnlijk geen slecht idee was, gezien zijn expertise op dit terrein.

Het boek verscheen uiteindelijk in 2008. We werden er niet van op de hoogte gesteld, laat staan dat we een exemplaar toegezonden kregen. Wel staan we dubbel vermeld in de acknowledgements en is er een positieve bespreking opgenomen van de absint van Helfrich — toch de enige echte absint van Nederland.

Absinthe, Sip of Seduction
Absinthe, Sip of Seduction
Robert Hermesch & Betina Wittels

Uit Moyland

Op deze eerste ledige zaterdag sinds maanden en maanden, brachten wij uit Moyland de volgende voorwerpen mee. Welnu, er lag nog veel meer natuurlijk, maar Jan Splinter is nog lang niet door zijn winter.

  • Joseph Beuys door Heiner Stachelhaus
  • Een affiche van een expositie uit 2004, over het Anholter-Moyländer Kräuterbuch uit 1470 (waarover later ongetwijfeld meer, want dit schreeuwt om diepgravend onderzoek). De afbeelding toont een alruinwortel die, zoals het hoort, wordt geoogst door een hond.
  • Een potlood met opschrift: “Jeder Mensch ist ein Künstler” — Joseph Beuys

Il faut cultiver notre jardin.

Frikandel

Zelden heb ik zo veel van mijn ouders gehouden als op de dag dat ik voor het eerst een frikandel at. Ik ben niet “beschermd” opgevoed, maar diverse verschrikkingen uit de omliggende wereld zijn mij als kind in een allochtoon gezin bespaard gebleven. Het zal rond het begin van de puberteit geweest zijn dat het ontdekken begon, de leeftijd waarop je met klasgenoten en vrienden eropuit trekt en waarop bovendien het grote incasseren dat het leven is een aanvang heeft genomen. De frikandel kon daar wel bij, hoe onaangenaam de ervaring ook was.

De frikandel staat niet alleen, maar behoort doet een arsenaal van versnaperingen, in een snackcultuur van smeerpijperij die in de hele wereld geen weerga kent. Deze cultuur manifesteert zich in zogenaamde cafetaria’s. De gebrekkigheid van dat woord – wat zou in vredesnaam een cafetaria moeten zijn? – wijst er al op dat er iets helemaal niet in den haak is. De “patatjes speciaal” en de “vleessnacks” dragen er bij aan een walm die uniek is voor Nederland en die wellicht samen met de margarine uit de burgerkeuken de olfactorische signatuur van het land bepaalt, zoals in de hel alles naar zwavelige dampen riekt.

Je kunt je afvragen of de Nederlander deze verschrikkingen echt zelf wil. De Imbissbude die hier in Wyler nagenoeg op de landsgrens staat is een goudmijn. De klanten zijn voornamelijk Nederlandse werklui uit de regio, ongecompliceerde mensen die de voorkeur geven aan eetbaar voedsel. De formule is simpel: als je een broodje worst bestelt krijg je een broodje worst en niet, zoals aan de andere kant van de grens, een spons met wee en licht zurig, tot drol geperst slachtafval.

Een ander (willekeurig) voorbeeld is de friettent Van Gogh in Amersfoort. Daar worden de aardappelen in de zaak tot friet gesneden en op z’n Belgisch dubbel gefrituurd. Ze hebben er zelfs Belgische mayonaise. Helaas hebben ze ook de gebruikelijke mierzoete junksauzen zoals Hollandse mayonaise (“frietsaus”) en joppiesaus, en natuurlijk vleessnacks als de verderfelijk stinkende pikanto. Maar goed, je mag geen wonderen verwachten. Dat de zaak zo goed loopt vanwege de friet heeft toch iets weg van een lichtpuntje.

De frikandel is hoe dan ook de Nederlandse vleessnack par excellence. Je vraagt je af wat er in de uitvinder gevaren moest zijn. Je zou denken dat hij een snack heeft willen ontwikkelen die in alle opzichten zo weerzinwekkend mogelijk is: de geur, de vorm, de kleur, de textuur, de consistentie en de smaak. Alleen kijken naar een frikandel, of het ding aanraken, is al buitengewoon onplezierig. En als je de frikandel dan toch gegeten hebt is het leed nog lang niet geleden. Urenlang zul je er bij iedere geringe oprisping pijnlijk aan herinnerd worden wat je gedaan hebt.

Met het woord “frikandel” is iets bijzonders aan de hand. In de aangrenzende landen kennen we de frikadel. Dat is een gekruide en meestal vrij uiige gehaktbal of -schijf. Bepaald geen delicatesse, maar het is wat het is, namelijk gehakt. In een eerdere versie van het Wikipedia-artikel “Frikandel” stond vermeld dat men in Europese landen de frikadel kent. Die formulering beviel me, want de suggestie werd erdoor gewekt dat Nederland gustatief geen Europees land is. Het ligt op de gastronomische landkaart binnen de frikadellengrens, maar ze hebben er geen frikadellen. In plaats daarvan hebben ze iets nieuws uitgevonden, iets eigens: de frikandel met een ‘n’.

De frikandel werd uitgevonden in het herrijzend Nederland van de sombere jaren 50. Het vreemde is dat het vervolgens een halve eeuw heeft geduurd voordat het woord “frikandel” in de spelling werd opgenomen. Van Dale en de Taalunie hebben het bestaan van de frikandel al die tijd ontkend! En dat terwijl de Europese frikadel wél in hun woordenlijsten was opgenomen.

Het ding “frikandel” was in de landstaal niet gekoppeld aan een woord “frikandel.” Het zweefde rond in een soort imaginaire oerwerkelijkheid buiten de taal en mocht blijkbaar niet officieel benoemd worden. Toch sprak iedereen erover. Het is onmogelijk om iets alomtegenwoordigs consequent niet te benoemen. Het probleem is een jaar of wat geleden verholpen. De frikandel bestaat nu volop.

Soldiers of the Sea

Op de radio, WDR 3: Jakob Gimpel – The Song of the Soldiers of the Sea, Konzertparaphrase über ein Couplet aus Jacques Offenbachs Oper Geneviève de Brabant, gecomponeerd voor piano in 1942. Ik vind dat allesbehalve fijne muziek om tijdens mijn lunchpauze een Strammer Max bij te verorberen.

Cultuurhistorisch gegeven: de melodie van de Amerikaanse mariniershymne, “From the Halls of Montezuma to the Shores of Tripoli,” die tijdens de Tweede Wereldoorlog onsterfelijk populair werd, is ontleend aan de komische opera Geneviève de Brabant van Jacques Offenbach en wordt daarin gezongen door twee gendarmes.

Forschung

Der Fluß, sagte Julio, dulde keine Menschen. Bevor Aguirre sich hierhin aufgemacht habe, sei er bei Verstand gewesen. Erst hier sei es ihm eingefallen, sich zum Imperator zu erklären.

Ein verrückter Mörder, sagte Bonpland, der erste Forscher des Orinoko! Das ergebe Sinn.

Dieser traurige Mann habe gar nichts erforscht, sagte Humboldt. Ebensowenig erforsche ein Vogel die Luft oder ein Fisch das Wasser.

Oder ein Deutscher den Humor, sagte Bonpland.

Humboldt sah ihn mit gerunzelten Brauen an.

Nur ein Witz, sagte Bonpland.

Aber ein ungerechter. Ein Preuße könne sehr wohl lachen. In Preußen wird viel gelacht. Man solle nur an die Romane von Wieland denken oder die vortrefflichen Komödien von Gryphius. Auch Herder wisse einen guten Scherz wohl zu setzen.

Daran zweifle er nicht, sagte Bonpland müde.

Dann sei es ja gut, sagte Humboldt und kraulte das von Insektenstichen blutige Fell des Hundes.

— Daniel Kehlmann, Die Vermessung der Welt

Unlikely bestseller heralds the return of lightness and humour to German literature, The Guardian, 16 Jul 2006